- een ware mottenvreugd - stond half komisch, half weemoedig op zijn glimmenden schedel en zocht vruchteloos steun aan de vier of vijf, door den levensstorm ontziene haren, die wit en sluik bij de slapen neerhingen. Geborduurde pantoffels verwarmden de dorre voeten en wollen polsmofjes, met zilveren kralen versierd, spraken van de vrijgevigheid der smaakvolle huishoudster. Tallooze rimpels doorploegden het hooge voorhoofd en een diepe plooi tusschen de ruige, bijkans saamgegroeide wenkbrauwen getuigde van veel denken.
Dokter Verbaane stond dan ook bij zijn collega's als een geleerde bekend, en zij kwamen nog dikwijls om hem voor een consult te roepen, hoewel hij zich wegens zijn hoogen leeftijd uit zijn drukke praktijk had teruggetrokken.
Ophélie stormde zoo onstuimig op hem toe, dat zijn door veel vernielzuchtige motten bijna verteerd petje geheel vernederd naar den grond tuimelde.
‘Wildzang,’ knorde hij, ‘dus toch reisvaardig? Valt er aan je dol besluit niet meer te tornen?’
Ophélie lachte luid. ‘Neen, stoute oude heer, geef uw tegenstand maar op.’
‘Het bevalt je dus niet meer bij je armen, ouden grootvader?’
Zij schudde het hoofd. ‘Dat is het niet, grootvadertje. Ziet ge, Angelique heeft me zooveel geschreven over het fancy fair dat ik brand van nieuwsgierigheid om het mee te beleven. Mijn vriendin, freule Frieda, heeft mij daarom ook ingeschreven en ik kan dus niet terug. Bovendien, mama wil dat ik zal meedoen.... om door het effect van mijn leelijk aanzijn Angeliques schoonheid nog meer te doen uitkomen.’
‘Slecht kind!’
‘Niet boos zijn, grootvader. Ik zeg het niet met een hatelijke bedoeling. Angelique is mooi en ik ben leelijk. Mama houdt natuurlijk meer van haar eigen dochter, die een schoonheid is, dan van mij. Ik heb er echter nog geen grijze haren van gekregen, ze zijn nog altijd even schitterend rood.’
‘Foei,’ zei dokter Verbaane, half vroolijk, half verwijtend.
‘En ge hebt nog een patiënt gehad, grootvader?’
‘Die!’ En de oogen van den ouden geneesheer schitterden plotseling van drift. ‘Een patiënt, het is wat moois. Een jonge, al te rijke snuiter met een weelderige fantasie, die hem wijs tracht te maken dat het leven de moeite van te leven niet waard is. Is het geen schande, dat zoo'n uilskuiken, dat met z'n jeugd, verstand en vermogen zooveel goeds tot stand kon brengen, zich gelieft in te beelden, dat hij 't best doet, maar zoo gauw mogelijk dood te gaan? Ik kan me ergeren tot in mijn vingertoppen, als ik, een oude grijskop, tegen een knaap moet prediken, dat het leven schoon en zoet is en dat wij menschen allen een taak en een plicht hebben te vervullen, die van nuttig te zijn in deze wereld. Maar ik kan dat met evenveel voldoening tegen de muren zeggen, die zijn net zoo aantrekkelijk als hij.’
Dokter Verbaane had zich al sprekende geweldig boos gemaakt op zijn patiënt, en dit zelf bemerkende trachtte hij zich zelven weer meester te worden, wat hem echter niet gelukte voordat hij aan zijn verachting genoegzaam lucht had gegeven door een hartgrondig: ‘Zoo'n geblaseerde aap!’
Ophélie schaterde van lachen, een ondeugende tinteling lichtte op in haar oog.
‘En wat is de oorzaak van die zoogenaamde ziekte? Luiheid, om het eens rondweg te zeggen, luiheid en verveling, en het een vloeit uit het ander voort. Zulke patiënten zijn me een gruwel, ze brengen met hun eeuwige refreinen van moedeloosheid hun dokter en zich zelf tot wanhoop.’
‘En is daar niets tegen te doen, grootvader?’
Verrast keek de dokter zijn kleindochter aan.
‘Welk een belangstelling, Ophélie. Och, meisje, daar weet een kleuter als jij toch niets van. Een bloempje van zonneschijn bemoeit zich brutaal met buien en hagelslag.’
‘Spot niet, grootvader, ik vind het toch zoo treurig dat een mensch geen gevoel meer heeft voor de goede, heerlijke wereld; het is zoo prettig te leven.’
Dokter Verbaane knikte peinzend. ‘Hoe aantrekkelijk is toch de jeugd, die nog werkelijk jeugd is, gevoelig, stoutmoedig, dartel, vol ondernemingsgeest, vertrouwen en idealen. En hoe beklagenswaardig een ontijdige ouderdom....’
‘Grootvader, ge moet iets bedenken om uw patiënt van zijn ziekelijke inbeelding te genezen.’
‘Kleine ongeloovige! De eerste noodzakelijkheid daarvoor is een nieuwe belangstelling in hem op te wekken, iets nieuws voor hem te vinden.’
‘Maar dat kan toch niet moeilijk zijn, grootvader.’
‘Juich niet te vroeg, kind. Geloof mijn jarenlange ervaring; er is niets moeilijker dan iets nieuws te vinden voor een oververzadigd mensch. Bovendien is het hier een erfelijke kwaal. Zijn vader, een Engelschman, is aan het spleen gestorven; zijn tante mijmerde over den dood van haar lievelingshond en beschuldigde zich zelve de oorzaak van zijn dood te zijn. O, die! Als ik me dat luie, zenuwachtige vrouwmensch nog voorstel.... Op alles wat ik zei, antwoordde ze onveranderlijk: “Het is het noodlot, wij menschen zijn wreede, hartelooze wezens, we pijnigen de schepsels, die ons het dierbaarst zijn en ons trouw aanhangen.” En dan bekeek zij weer het portret van den lieven overledene, dien zij vermoord had door haar weinige zorgzaamheid, en snikte.’ ‘En toen?’
‘Zij heeft zich den polsader....’
‘Brr!’ riep Ophélie, doodelijk verschrikt opspringend, ‘hoe afschuwelijk, zeg niets meer grootvader, het maakt me akelig.’
‘Nu, nu, kalmeer maar, kind, zij zal niet komen spoken. Wat ik je nog zeggen wilde.... Lord Arthur zal op mijn streng bevel ten minste eenmaal het fancy fair bezoeken.’
‘Heet hij Arthur? Die boekennaam maakt hem belangwekkend. Wellicht zal Angelique hem boeien door haar mooi gezichtje....’
Dokter Verbaane haalde geringschattend de schouders op. ‘Wat beteekent een mooi gezichtje, heel weinig, en voor lord Arthur niets. Alle gezichtjes, die vroolijk en vriendelijk zijn, mogen aanspraak maken op schoonheid. C'est le ton qui fait la musique; evenzoo is het de uitdrukking, die een gelaat aantrekkelijk maakt. Angelique is mooi, maar preutsch en vervelend en ingebeeld bovendien.’
‘O grootvader, als dat mama en Angeliques bewonderaars eens hadden gehoord....’
‘Domme jongens, dat is mijn meening. Lord Arthur is niet dom, al is hij een groote dwaas.’
‘O Angelique, wat ben je toch mooi!’
Het zwartlokkige meisje wendde zich om, zonder te blozen over dezen uitroep van de onverstandige moeder; zij was er aan gewoon.
‘Staat het kostuum goed bij mijn teint, mama?’
‘Betooverend, lieve. Geen der jongedames zal je overtreffen, zelfs je nichtje niet, en Annie is toch een knap meisje.’
‘O ja, ze ziet er niet kwaad uit.’
In de gang klonk een vroolijke stem en het volgend oogenblik kwam een jong meisje binnenvliegen, dat er in een wit, met blauwe ankers versierd roeikostuum ondeugend genoeg uitzag.
Mevrouw en Angelique waren opgestaan en gingen haar lief glimlachend te gemoet.
‘Goeden middag mevrouw, Angelique. Ik kom even aanwippen om naar Ophélie te informeeren.’
‘Welkom freule, O is nog niet terug, de wildzang houdt zich weer veel te lang bij grootpapa op en zal natuurlijk geheel verwaarloosd terugkomen.’
Freule Frieda zette zich met Angelique op de sofa.
‘Dat Chineesche toilet geeft je iets stijfs, Ange, de waaiertjes in je haar zijn niet onaardig, maar groote, schitterende spelden zouden toch meer hebben voldaan.’
‘Mama vindt juist die waaiertjes onberispelijk,’ mompelde Angelique spijtig.
‘O, pardon, mevrouw Vesser's goede smaak is bekend, het zal dus wel een verkeerd idée van mij zijn. Blijf jij maar gerust bij de waaiertjes, Angelique!’
‘Is de roeitocht nog al amusant geweest, Frieda?’ vroeg mevrouw, die zich door de woorden der freule gevleid voelde, nu op vertrouwelijken toon.
Frieda knikte glimlachend.
‘O, het was heel aardig op het water en de boot schoot als een vogel vooruit, onder de krachtige riemslagen van uw neef, Job Hoogenhof. Hij heeft me ook beloofd, een paar bloemen bij me te komen koopen op het fancy fair. Ik ben echter zoo vrij te twijfelen, want als hij Bella's chocolade-tentje voorbijkomt, kan hij de verzoeking niet weerstaan....’
De dames lachten, mevrouw erg gemaakt en Angelique met een vervelend eentonig gezichtje. Het mooie, jonge meisje bezat niets van die jeugdige schalkschheid, die zoo aantrekkelijk is, haar oogen vertoonden nooit die vroolijke schittering, welke geest en gevatheid verraadt; de regelmatige trekken waren doodsch en onbewegelijk.
‘En luitenant Alting zweert al zijn voorliefde voor champagne af en laat zich thee schenken door Chineesche schoonen....’
‘Foei, Frieda!’ riep Angelique geërgerd uit, ‘ik geef niets om Alting, een luitenant is volstrekt geen schitterende partij, zegt mama.’
Freule Frieda glimlachte ironisch.
‘Mevrouw Vesser is een zeer verstandige moeder.’
Een luid, jolig gelach klonk van de straat tot haar door en Frieda snelde ijlings naar het venster.
‘Het is O! Zie nu dien moedwil weer eens, ha ha ha! Kom vooral niet kijken, Angelique, het is niets voor jou. Je zoudt je dood ergeren over je overmoedig zustertje.’
Mevrouw Vesser en Angelique traden insgelijks voor het raam en de eerste zuchtte met een martelaarsblik: ‘O, dat kind!’
De regen had groote plassen achtergelaten en voor zulk een modderpoel stond Ophélie, de handen in de zakken van haar mantel, den hoed met gescheurde voile scheef op de lokken, het gezichtje rood gekleurd van dolle vroolijkheid en vertrokken in een overdreven grimas.
Midden in den modder lag een hooge hoed, blijkbaar door den wind er in gedreven. Op eenige schreden afstands stond een heer met ijzige onverschilligheid naar zijn ontredderd hoofdtooisel te kijken, zonder zich er om te bekommeren, dat Ophélies brutale dakkelhond met fonkelende blikken begeerig naar den zwarten drenkeling gluurde.
‘Apporte, Pollux.’
Als de storm schoot het dier op zijn korte kromme pootjes voort, midden in den poel, en rukte en sleurde met woedend gebrom den rampzaligen hoogen hoed mee.
Ophélie schaterde van lachen en Frieda hield zich aan de vensterbank vast, zij was bijna buiten adem van pret over het straattoneeltje.
‘Ik bezwijk, ha, ha, ha, Angelique, sta daar toch niet te suffen, lach liever met me mee.’
‘Het is ergerlijk, mama roep haar binnen,’ zei Angelique boos, zonder op de spotternij der freule te antwoorden.
‘Wat een vervelende jongen, die daar, hij doet zelfs geen moeite om den hond den hoed te ontrukken.’
‘Het is een lord, mevrouw, en een lord behoort zich niet om een hoed te bekommeren. Ha, ha, ha, hij gaat zonder hoed weg.’
En Frieda barstte opnieuw in een bui van vroolijkheid uit.
‘O, mama, zend Ophélie toch naar de kostschool, zie nu toch eens, zij neemt dien vuilen hoed, waar de modder afdruipt, op haar paraplu, ze brengt hem mee, schandelijk.’
‘Ach, die Ophélie is zoo kluchtig, ik heb tranen gelachen!’
‘Maar, Frieda!’
‘Niet zoo verontwaardigd, Angelique, je moet beuzelingen niet als ernstige zaken behandelen," zei de freule sarcastisch.