Braun, dat hij eerst zijn kostbare muts van ottervel wilde opzoeken, die hem vóór eenige minuten bij den snellen rit van het hoofd was gevlogen, en zijn tabakspijp. Een der beambten ging aanstonds zoeken, en na eenigen tijd bracht hij het vermiste kleedingstuk en de pijp onbeschadigd terug.
Nu keerden wij huiswaarts en vernamen spoedig alle bijzonderheden over het avontuur, dat den kassier onderweg overkomen was.
‘Ik werd,’ zoo verklaarde hij, ‘ditmaal heel tegen mijn verwachting meer dan een uur lang aan de kas opgehouden, daar deze onverwachts werd opgenomen en natuurlijk in den tusschentijd geen uitbetalingen konden geschieden. Toen ik eindelijk de benoodigde som verkregen had, begon het al donker te worden. Ik maakte, dat ik uit de stad kwam, want, rechtuit gezegd, was het mij niet bijzonder aangenaam, met al dat geld den drie uur langen weg alleen te moeten afleggen. Maar terug te keeren en een gendarme voor gezelschap te vragen, ging ook niet, daar ik alleen een man te paard kon gebruiken, omdat mijn slede maar ruimte bood voor één persoon. Ik liet mijn paard flink draven, het onbehaaglijk gevoel van het eerste oogenblik verminderde hoe verder ik kwam, en toen ten slotte de maan doorbrak en den weg verlichtte, was mijn bezorgdheid geweken. Zoo had ik ongeveer twee derden van den weg afgelegd; mijn paard was van den snellen draf wat vermoeid en trok de slee nog maar langzaam voort. Ik gunde het paard die verpoozing, daar ik wist, dat het het verzuimde in het volgend half uur ruimschoots zou inhalen.
Ik zal vermoedelijk half ingedommeld zijn, - een langzame, eentonige rit vermoeit ook - toen ik plotseling een ruk achter mij aan de slee voelde. Mijn paard steigerde, en wij kwamen haast niet verder. Ik keerde mij om, zoover de pels, waarin ik mij gewikkeld had, het mij veroorloofde, en daar zat een man op de smalle brits. Het was een kerel als een boom, met een grooten vilten hoed op, een doek om den hals; een verwilderde, zwarte baard omlijstte zijn gezicht, en een paar fonkelende oogen keken mij dreigend aan.
‘Een aangename positie,’ dacht ik bij mij zelf. Intusschen had ik mij reeds een weinig hersteld, en zei zoo vastberaden mogelijk:
‘Wat beteekent dat? Wat moet je hebben? Het is toch geen gebruik, zoo bij iemand op de slee te springen.’
‘Ik wil maar een eindje meerijden, ik ben zoo moe.’ Het was een diepe, gedempte stem, met vreemden tongval, die mij geheel onbekend was.
Wat bleef mij voorloopig anders over, dan mij in den toestand te schikken? Hoe verwenschte ik echter in stilte mijn onvoorzichtigheid, den tocht alleen ondernomen te hebben. Angstig drukte ik mijn voeten op de beide zakken onder in de slee, opdat de klank van het zilvergeld bij het schommelen van het voertuig niet tot het oor van mijn metgezel zou doordringen.
Wat moest ik doen? Dit vroeg ik mij wel honderdmaal af. Ik was machteloos aan hem overgeleverd, als het hem in den zin kwam, mij van het geld te berooven. Ik wist niet eens, of hij niet achter mijn rug een mes te voorschijn haalde, om mij onschadelijk te maken. Dat hij wist, welk een kostbaren last mijn slee bevatte, werd mij iedere minuut duidelijker. Was hij werkelijk enkel een vermoeide, niets kwaads bedoelende wandelaar of zwerver, dan zou hij niet op die manier achter op de slee zijn gesprongen. Blijkbaar had hij zich achter een der hooge sneeuwhoopen verscholen en had van het oogenblik, dat de slee langzaam voorbijreed, gebruik gemaakt, om er op te springen.
Woedend beet ik op het mondstuk van mijn pijp, die inmiddels was uitgegaan.
‘Hoe lang wil je nog meerijden?’ verbrak ik de mij ondraaglijk geworden stilte, gedurende welke ik enkel de zware ademhaling van den vreemdeling vernam.
‘Niet heel ver meer,’ gaf hij spottend ten antwoord.
Ik begreep wat hij bedoelde; vlak voor ons lag het bosch, dat aan beide kanten aan den straatweg grensde. Daar kon hij, zonder vrees van gezien te worden, zijn voornemen ten uitvoer brengen.
Ik was nu op alles bedacht. Daar kreeg ik plotseling een ingeving. ‘Wacht eens, kerel, of ik niet nog slimmer ben dan jij,’ dacht ik bij mij zelf.
‘Je kunt voor mijn part zoo ver meerijden als je wil,’ zei ik, mijn hoofd ten halve omwendend. ‘Maar als ik je dat genoegen doe, dan kunt ge me ook wel eens een kleinen dienst bewijzen.’
‘Welken?’ vroeg hij.
‘Heb je niet een lucifer bij je?’ vroeg ik zoo onbevangen mogelijk. ‘Mijn pijp is al een kwartier uit.’
Een toestemmend gebrom volgde.
‘Je moet ze echter zelf aansteken, want mijn paard is, zooals je ziet, een onrustig dier; ik kan de teugels niet loslaten.’
Een oogenblik scheen de vreemdeling bij zich zelf te overleggen, daarna zag ik, hoe hij zich vooroverboog om zich te vergewissen, of mijn pijp werkelijk was uitgegaan. Daarna hoorde ik hem in zijn broekzak scharrelen en toen een lucifer op zijn broek aanstrijken. Weldra drong de doordringende zwavelreuk van een aangestoken lucifer in mijn neus en reikte hij ze over mijn rechterschouder heen, zoodat ik er mijn pijp tegen kon houden.
Ik trok en trok, de tabak raakte in brand, en ik begon geducht te dampen. ‘Dank je wel,’ zei ik, en op hetzelfde oogenblik rukte ik met beide handen uit alle macht aan de teugels, zoodat het paard steigerde, en te gelijker tijd wierp ik mij achterover.
Zoo iets had hij natuurlijk niet verwacht. Terwijl hij zijn rechterhand gebruikte, om mij de lucifer over te reiken, zat hij natuurlijk minder vast, en door het plotselinge steigeren van het paard en den duw, dien ik hem tegen de borst gaf, verloor hij geheel en al het evenwicht. Met een kreet van woede rolde hij in de sneeuw. Ik legde de zweep over het paard, om uit zijn gevaarlijke nabijheid te komen. Het duurde in ieder geval enkele oogenblikken vóór hij weer op de been was, zoodat ik een mooien voorsprong kreeg. Maar weldra merkte ik, dat hij achter mij was. Het was dus een wedloop op leven en dood.
Een oogenblik later vloog een kogel mij langs de ooren. Tot mijn geluk bereikte ik nu de kromming van den weg - mijn muts was mij op mijn vlucht van het hoofd gevlogen - en daar vond ik mijn dochter, den controleur en de andere heeren. En zoo was ik gered....’
Dit was het verhaal van den kassier.
Dat de gelukkige afloop van het avontuur dien avond behoorlijk gevierd werd, spreekt vanzelf. Nadat de oude man mijn ontmoeting met den vreemdeling had vernomen en de omstandigheid, dat de beambten op mijn aansporen hem te hulp waren gesneld, bracht hij mij in het bijzonder lof.
Den schoonsten lof vond ik echter hierin, dat Marie dien avond blozend naar mijn bekentenis luisterde en niet neen zei, toen ik haar vroeg, of zij de mijne wilde worden. Onze officieele verloving had den volgenden dag plaats.
Onmiddellijk na mijn terugkeer op mijn post stelde ik alle nasporingen in het werk, om den vreemdeling te vinden, maar ondanks alle moeite mocht het mij niet gelukken.
Tegen Pinksteren was het bruiloft, een gebeurtenis voor alle ambtenaren en beambten eenige mijlen in het rond.
Mijn schoonvader had na de bovengeschilderde ontmoeting den lust verloren, zijn betrekking te blijven vervullen. En daar hij er niet van behoefde te leven, nam hij zijn ontslag en ging te C. wonen, waarheen ik kort daarop als oppercontroleur werd overgeplaatst.
Een half jaar na onze verhuizing werd bij een belangrijken diefstal een kerel gegrepen, die niet lang te voren uit de gevangenis was ontslagen, een gevaarlijk sujet, dat in de grensdistricten had rondgezworven en wien een aantal misdrijven ten laste werden gelegd. Zijn gestalte, de klank zijner stem, kortom alles paste op den zonderlingen reisgezel van den kassier. De man loochende alles, ook dit, maar zijn schuld aan een aantal andere vergrijpen bleek zoo duidelijk, dat hem een veeljarige gevangenisstraf werd opgelegd. Hij is in het tuchthuis overleden, nadat hij te voren bekend had, het plan te hebben gehad, den kassier te vermoorden en met het gestolen geld de wijk te nemen naar Amerika.