bogen. Dit laatste geschiedt onder het toezicht en de aanwijzingen der vrouwen.
De inwoners wedijveren om den boog hunner buurt het schoonst te hebben. De jonge dochters, waaronder de landelijke hoofschheid ook de ongehuwde vijftig- en zestigjarigen en denkelijk ook nog ouderen rekent, komen reeds avonden voor den processiedag bijeen, om gezamenlijk, al pratend en keuvelend, de houten palen en vele meters koord met groen te omwinden.
Eindelijk is de groote dag genaderd.
De buren hebben, hoe slecht de beurs ook voorzien was, ieder nog een klein offertje gebracht, dat ongeteld in den zak van een der vrouwen verdwenen is.
Nu komt deze met de aankoopen, in de stad gedaan, te voorschijn. Geen mensch denkt er aan, naar den prijs te vragen. Ze weten, dat hun lasthebster van onkreukbare eerlijkheid is en zij in haar een onbeperkt vertrouwen kunnen stellen. Ze komt echter zelf met den prijs voor den dag; want ze is fier op de groote vazen, die slechts zeven stuivers gekost hebben, en de twee el gordijnstof, waarvoor ze een kwartje gegeven heeft.
De staken worden gebracht, uiterst voorzichtig gedragen. Groote gaten worden in den grond gemaakt. Daar worden ze in neergelaten; terwijl de vrouwen met angstige oogen de plaatsing van haar kunstwerk volgen, dat nu van boven door touwen stevig aaneengebonden wordt.
‘Meer naar rechts,’ roept Jan de schoenmaker, die vergrijsd is in het vak van den buurt-eereboog voor de processie mee op te richten, en die dientengevolge het opperbevel op zich neemt, wat de anderen als een zaak, die van zelf spreekt, beschouwen.
De vrouwen geven haar instemming met zijn uitspraak te kennen door te roepen of goedkeurend met het hoofd te knikken.
‘Nog meer,’ roept hij, zonder medelijden voor den uitvoerder zijner orders, die van de ladder naar beneden dreigt te komen, omdat hij te zeer voorover moet buigen.
De vasthouders van de ladder zweeten van inspanning en de bijstaansters van angst. Evenwel niet uit vrees voor den man, die zoo juist met levensgevaar het kruis van palm en papieren rozen aan den top vastgehecht heeft; maar voor de kroon, hun van gaas en neteldoek en opgemaakte bloemen vervaardigd meesterstuk, dat met den nieuwen glazen bal prijkt, ook uit de stad meegebracht, en die blinkt en schittert en alle ballen in alle kronen van het dorp de loef zal afsteken. Deze kroon moet nu vastgemaakt worden.
‘Zou het koord wel sterk genoeg zijn?’ oppert een vrouw.
De schoenmaker glimlacht medelijdend en geruststellend, want onder zijne leiding is geen ongeluk aan den eereboog te vreezen.
‘De ring schijnt me zoo onstevig,’ zegt haar buurvrouw, als een wenk aan den bevelvoerder.
‘Sterk genoeg om mij er aan op te hijschen.’ En al de toeschouwers lachen luidkeels over de geestigheid van den schoenmaker, die bekend is om zijn grappigheid.
Daar rijst de kroon.
‘Goed vasthouden.’ - ‘Pas op.’ - ‘Wees toch voorzichtig,’ klinkt het uit ieders mond.
Ze stijgt, statig en plechtig.
Alle monden zijn open, behalve die van Jan, die vergenoegd glimlachend, fier en zelfbewust, met kennersblik het gevaarte langzaam zijn opwaartsche beweging laat maken.
Nu is het klaar. Verheugde, bewonderende uitroepen weerklinken. Maar eensklaps wordt het stil. In de verte zag men Ties van Martenshof aankomen, dien de knecht in een rolstoel voortduwde.
‘Moeder, ik had zoo graag de processie gezien aan het kapelleke. Mag de knecht me daar heen rijden; ik ben veel beter vandaag,’ had hij gezegd.
En de moeder had ja geknikt. Ze geloofde werkelijk aan zijn beterschap. De koorts, die de uitgeteerde wangen kleurde, zag ze voor terugkomende gezondheid aan.
‘Zulk een groot offer zal God niet van me vragen,’ zei ze, huiverend bij de gedachte aan de mogelijkheid er van.
‘Wij moeten het beste aan Hem kunnen afstaan, vrouw Berends,’ zei de pastoor liefdevol. ‘Is er dan zooveel geluk op deze wereld, dat mijn brave misdienaar geen begeerenswaardigen ruil zou doen door ze reeds vroegtijdig te verwisselen voor den schoonen hemel?’
Maar de pachteres weigerde te gelooven aan den mogelijk slechten afloop der ziekte van het kind. En zoo zag ze, zich illusies makende omtrent een spoedig herstel, hem door den knecht naar het kapelleke rijden, waar de zegen zou worden gegeven.
‘Wat is het schoon!’ zei de jongen als verrukt, toen de priester zijn tocht onder den processiehemel hernam. Met vochtig oog volgde hij de biddende menigte, de wapperende banieren, den pastoor in zijn schitterende koorkap, den kapelaan met den surplis met de beste kant aan; de misdienaars in hun rood kleed, met goud afgezet, de vergulde wierookvaten zwaaiend, dat de welriekende wierookwolkjes hoog boven den hemel kronkelden; de schoolkinderen, die hij allen kende; de jonge meisjes met zedig, frisch gelaat, zwart kleed en blauw lint, stichtend voortschrijdend; de moeders, die zoo ijverig en vurig den rozenkrans door de vingeren lieten glijden, om zegen voor allen, die haar dierbaar waren, af te smeeken; de bruidjes in haar bescheiden Eerste-Communiekleed, lange voile en klein kransje; dan de mannen, wier gelaat gebruind en wier rug reeds vroeg gekromd was door den harden dagelijkschen arbeid, maar die er zoo recht feestelijk uitzagen in hun beste spullen; daarna kwamen de zangvereeniging, de harmonie, de burgemeester met zijn sjerp, de wethouders, de schutters met hun groene mutsen....
De natuur had met de landelijke bevolking gewedijverd om zich feestelijk op te smukken. De vogelen zongen, de bloemen fleurden, haag en veld was groen en kleurrijk, de zon overgoot bonte processie en heerlijke omlijsting met haar glanzend licht; alles geurde, schitterde, vereenigde zich om een veelstemmig loflied te zingen op den Allerhoogste en dezen dag des Heeren te maken tot een der schoonste van het jaar.
De zon deed de monstrans fonkelen, en omgaf den herder met een stralenkrans, toen deze het Allerheiligste omhoog hief, om het ootmoedig neergeknield landvolk te zegenen.
De jongen kon den blik niet afwenden van het zachtmoedig gelaat des priesters, waaruit schranderheid en eenvoud sprak, die eenvoud, welke het Evangelie noemt armoede des geestes, en die toch zooveel meer uitricht dan de wijsheid der wereld.
De herder scheen den vroegeren misdienaar op dat oogenblik meer dan ooit een hooger wezen, en verlangend bleven zijn oogen hangen aan de zich verwijderende gestalte.
Ondersteund door Mieke en door Betje, had hij geknield den zegen ontvangen. De eerste, die de ontroering van den knaap opmerkte en vreesde, dat hij zich te zeer zou vermoeien, vroeg zacht:
‘Zullen we gaan, Tieske?’
‘Nog een oogenblik, Mieke. O, hoe mooi!.... Hoor eens, hoe mooi ze spelen.’
Het meisje liet hem nog eenige minuten knielen en herhaalde toen haar vraag.
Hij richtte zich langzaam op, en zei, toen zijn zuster het kussen in den stoel schikte en de knecht zich klaar maakte om hem voort te duwen:
‘Als gij en Betje mij kunt dragen, had ik dat toch liever, dan kan Koen naar huis gaan.... Ik zou nog graag een paar minuten hier blijven, totdat ik niets meer van de processie kan zien.’
Ze voldeden aan zijn verlangen, en Betje ging middelerwijl naar de versiering aan het kapelleke kijken.
‘Mieke,’ zei hij, toen ze alleen waren, haar hand vattend, ‘moeder meent dat ik nog beter word; maar ik zal niet beter worden.... En toch hoe schoon zou het zijn, priester te worden; zooals mijnheer pastoor zegenend en weldoende door het leven te gaan!.... Vóór een jaar heb ik het offer mijns levens aangeboden; maar nu onze Lieve Heer het aanneemt, valt het me toch somtijds zwaar, en bijzonder vandaag.... Ik wist niet, dat het me zooveel zou kosten, mijn hartewensch priester te worden, op te geven....’
‘En waarom wilt ge sterven, Tieske?’ zei het meisje getroffen. ‘Ge weet toch, dat moeder zooveel van u houdt. En indien we in den laatsten tijd veel verdriet hebben, dat zal ook wel weer beteren.’
‘Daarom niet Mieke. En al’ heeft moeder me lief, ze houdt nog meer van Driek. Ik vroeg God me weg te nemen, en daarvoor Driek te laten terugkomen, en ook Karel Meulers.’
‘Dat hadt ge niet moeten doen, Tieske.... Daarbij, dooden komen niet terug.’ En met moeite onderdrukte ze de snikken, die in haar keel opstegen.
‘Jawel, Karel komt terug, Mieke, en ook Driek....’ antwoordde hij beslist en zich opwindend. ‘Onze Lieve Heer heeft mijn offer aangenomen en Hij zal thuis het verdwenen geluk laten wederkeeren.... Ik heb gedroomd, dat ze beiden terugkwamen.... Karel is niet dood,’ voegde hij er halfluid en als voor zich zelven bij.
Het jonge meisje schudde treurig het hoofd. Ze hechtte geen belang aan zijn woorden, doch wilde hem niet tegenspreken. Betje kwam juist aan, en nu droegen ze den zieke naar huis.
Dien dag was hij minder wel. Tegen den avond kwam er eenige flikkering in het oog, dat den heelen middag zoo mat was geweest.
‘Moeder,’ zei hij zacht tot de vrouw, die alleen in het vertrek was, ‘als Meulers terugkomt, laat ge Mieke met hem trouwen, niet waar?’
‘Als Meulers terugkomt?....’ herhaalde ze werktuiglijk. ‘Ja, Tieske.’
‘Ge zult niet te zeer weenen, als ik sterf, niet waar, moeder?’
‘Ge zult niet sterven, Tieske,’ riep de vrouw uit, en zag hem verschrikt aan.
‘Maar, als het gebeurde?’ vervolgde hij.
Haar hart kwam in opstand, haar oude heftigheid kwam boven.
‘Ik wil niet, dat ge sterft,’ zei ze bevend van ingehouden opwinding. ‘Ge moogt niet sterven. Ik wil het niet.’
De jongen zweeg droef.
Het werd duister. De meisjes waren in de keuken bezig, en in de kamer vernam men slechts het eentonig getik der klok, en het licht gerucht, dat er uit het belendend vertrek in doordrong. Ties scheen ingesluimerd.
Het werd de vrouw zoo bang in die stille kamer, dat ze besloot niet te wachten tot men de lamp zou brengen, maar ze te gaan halen.
‘Tieske, het is tijd voor de medicijnen,’ zei ze zacht, toen ze terugkwam.
Hij gaf geen antwoord.
Ze ging met het drankje naar hem toe.
Hij opende de oogen en keek haar met zulk een vreemden blik aan, dat ze, doodelijk verschrikt, Mieke riep. Deze kwam toegeloopen. De jongen glimlachte zwakjes tegen zijn moeder en tegen zijn zuster, legde het hoofd achterover als om te rusten, en toen verbrak, bijna onmerkbaar, de ziel de zwakke banden, waardoor ze nog aan het teere omhulsel gebonden was.
Vrouw Berends stond eenige oogenblikken als versteend, slaakte een kreet en viel mach teloos in de armen harer dochter.