Een gevaarlijke rit.
Uit de herinneringen van een grensbeambte.
Het kan zoo wat vijftien jaar geleden zijn. Ik bekleedde reeds ongeveer tien maanden in het minst gastvrije gedeelte van het Saksische Ertsgebergte de betrekking van grenscontroleur, nadat ik te voren in het Vogtland was werkzaam geweest. Ik had slechts enkele lieden onder mijn bevelen en de dienst eischte veel inspanning, daar het gebied tamelijk uitgestrekt was, maar alles te zamen hadden wij toch niet te klagen, want het smokkelen en stroopen was in den laatsten tijd veel minder geworden.
Op ongeveer vier uren afstands lag, gemakkelijk langs den grooten weg te bereiken, die meestal door bosschen voerde, een ijzersmelterij, waarin een groot aantal personen uit den verren omtrek hun brood verdienden. Uit Saksen en uit Bohemen kwamen de menschen hier werken. De ijzersmelterij zelf lag nog in Saksen, doch op nauwelijks vijf minuten van de grens.
Ongeveer een dozijn beambten woonden in de inrichting zelf of in de onmiddellijke nabijheid, en het lag voor de hand, dat zij, die evenals wij, dikwijls in geen maanden in de stad kwamen, een drukke conversatie onderhielden met de grensbeambten. Ik was nog geen veertien dagen op mijn nieuwen post, of ik ging met het personeel der ijzersmelterij om, of wij oude kennissen waren.
Behalve den gezelligen omgang met beschaafde menschen in onze eenzaamheid trok mij - ik mag het nu wel bekennen - nog een andere omstandigheid naar de ijzersmelterij: de twintigjarige knappe, vroolijke en ijverige dochter van den kassier Braun, die al bijna een kwarteeuw de financieele zaken der onderneming bestuurde. Al was het nog niet tot een verklaring tusschen ons gekomen, toch meende ik, dat Marie mij niet ongaarne zag, en het waren de gelukkigste uren, die ik in den kring harer huisgenooten en in haar tegenwoordigheid mocht doorbrengen. In het huis eener middelerwijl overleden tante had Marie een voortreffelijke opvoeding genoten en daarbij ook het huishouden in den grond geleerd.
Men begrijpt, dat ik de uren telde tot de Zaterdagmiddag kwam, waarop ik mij, als geen dringende dienstzaken dat beletten, naar de ijzersmelterij begaf. Zondagavond moest ik weer op mijn post zijn, dien ik in den tusschentijd aan mijn eersten ondergeschikte met alle gerustheid kon toevertrouwen.
Het was in het midden van November, en een verscheidene voeten dik sneeuwkleed bedekte het landschap. In phantastische vormen teekenden zich de onder hun zwaren witten last buigende takken der naaldboomen af, waarmee, zoo ver het oog reikte, de hellingen der bergen begroeid waren.
Het was weer Zaterdag. Het had 's nachts gevroren, en de weg was een prachtige sledebaan. Ik had alle werkzaamheden geregeld, en in flinken draf ging het over den spiegelgladden weg naar de ijzersmelterij.
Mijn dienstpaard, dat ik voor de slede gespannen had, die ik zelf bestuurde, kende den weg, en ik kon mij dus geheel aan mijn gedachten en droomerijen overgeven. Wie weet, of zich morgen niet een geschikte gelegenheid zou voordoen, om Marie en haar vader mijn gevoelens mede te deelen. Ik dacht aan het geluk, dat het jawoord van haar lippen mij zou verschaffen.
Nu begon het in zilveren vlokken te sneeuwen. De ondergaande zon overgoot nog eens het sneeuwveld met haar gouden licht, toen viel langzamerhand de schemering in. Wij hadden ongeveer de helft van den weg afgelegd; ik had tijd en omgeving bijna geheel vergeten, toen ik plotseling door een levendige beweging van het paard en zijn luid hinniken uit mijn overpeinzingen gewekt werd.
Ik kende de gewoonten van mijn trouw dier, dat dag en nacht bijzonder waakzaam was, zoodat ik mij zelfs in mij geheel vreemde streken volkomen op zijn instinct kon verlaten. Ik keek oplettend om mij heen. Zou er iets niet in den haak zijn? Onwillekeurig tastte mijn rechterhand in den borstzak van mijn pels, dien ik over mijn uniform droeg, maar vond de revolver niet, die ik anders altijd bij me had. Nu herinnerde ik mij, dat ik ze thuis schoongemaakt, maar vergeten had ze bij me te steken. Gelukkig voelde ik, dat ik althans mijn sabel had aangegespt.
Ik trachtte nu, de toenemende duisternis te doorboren, maar een zekeren blik had ik niet, daar de wind mij, toen wij op hetzelfde oogenblik aan een open ruimte in het woud kwamen, de vlokken recht in het gezicht joeg. Toch gelukte het mij, een lange, zwarte gestalte te onderscheiden, die tegen een hoop sneeuw rechts van den weg duidelijk afstak. Toen mijn slede op tien schreden afstands van den vreemdeling was, kwam er leven in de tot dusver beweginglooze verschijning; zij boog zich en deed een stap naar voren, als wilde ze mij te gemoet springen. Een breedgerande vilten hoed, tot over oogen en ooren getrokken, en een dikke das beletten mij hem te herkennen. Geen woord kwam over zijn lippen. Wij waren nog slechts enkele schreden van elkaar verwijderd; ik riep hem een luid ‘halt!’ toe en trok mijn sabel. Mijn paard, door den onverwachten klank mijner stem verschrikt, trok aan, zoodat de slede den raadselachtigen vreemdeling sneller voorbijgleed dan ik bedoelde. De man scheen zelf even verrast als verschrikt, want een paar onverstaanbare woorden mompelend, vloog hij achteruit en was in twee sprongen in het middelerwijl volslagen donker geworden woud verdwenen.
Dat hij niet veel goeds in den zin had, werd mij duidelijk, toen ik mij van het voorgevallene rekenschap gaf. Tevergeefs trachtte ik onder de lieden, die ik in mijn dienst had leeren kennen, iemand te vinden, op wien het beeld van den geheimzinnigen man had kunnen passen; maar hoe ik mij ook inspande, het wilde mij niet gelukken. Ik besloot echter na mijn terugkeer de zaak verder te onderzoeken. Intusschen had de sneeuwjacht opgehouden, en daar nu de maan met haar wit licht het landschap overgoot, leverde het overige van mijn rit geen verdere moeilijkheden op.
In gestrekten draf reed ik op het blok huizen bij de ijzersmelterij toe. Onwillekeurig vestigde zich mijn blik op het venster van Maries kamer, en mijn hart klopte, toen op het gedruisch der naderende slede het raam geopend werd. ‘Zij heeft mij dus verwacht,’ mompelde ik opgeruimd bij mij zelf.
Daar klonk haar welluidende stem: ‘Vader, is u daar?’
Zij had dus niet op mij gewacht! Ik riep haar toe, dat ik het maar was, en het venster werd nu gesloten. Ik trad nu het koffiehuis binnen, waar de meeste beambten reeds bijeen waren. Een dichte tabaksrook vulde het niet te groote vertrek, en ik had moeite, de heeren te herkennen en te begroeten. Aan het hoofd der tafel zat de directeur Weber.
Een glas grog werd mij aangeboden, en ik ledigde het dankbaar, want nu eerst voelde ik, dat ik onder het rijden door en door koud was geworden. Juist wilde ik naar den kastelein omzien, ten einde hem de zorg voor mijn paard op te dragen, toen ik, naar de deur z[i]ende, Marie gewaar werd, die mij wenkte en mij blijkbaar wenschte te spreken.
‘Zijt ge onzen kassier niet tegengekomen, mijnheer de controleur?’ vroeg me op dit oogenblik de directeur. ‘Hij is naar C. gereden, en ge hebt het laatste eind van den weg samen....’
‘Den kassier?’ vroeg ik verwonderd, ‘neen, ik heb hem niet gezien. Maar... goede God...’ Ik kon den zin niet voltooien, want nu had ik de oplossing van het raadsel gevonden. Op weinige schreden afstands van mij stond de dochter van den kassier, die vermoedelijk mijn verbleeken bij de vraag van den directeur gezien had, want zij was angstig dichterbij gekomen.
‘Mijnheer de controleur,’ kwam het sidderend over haar lippen; ‘om Gods wil, zeg het toch: is vader iets overkomen? Wat weet