Hemelvaart.
De avond is reeds gevallen als de Heer Jesus, Jerusalem verlatende, Zijn leerlingen leidt tot Sina, den heiligen berg.
Langzaam en zwijgend treden ze voort, overwegend de woorden, welke Hij zooeven, bij de nuttiging des Avondmaals, tot hen gesproken heeft: vreemd-droeve woorden van scheiden, en blijde beloften van vreugde, als de Trooster, wiens komst zij biddend verbeiden moeten, zal verschenen zijn. Zóó vaderlijk is Jesus' vermaan geweest, zóó plechtig heeft geklonken Zijn stem, toen Hij hen stelde tot predikers Zijner leer en werkers Zijner wonderen, dat in hun zielen ontwaakt is het smart-bewustzijn van niet te weren leed, de weemoed naar nog ongeweten heerlijkheid, waarop Jesus' woorden te duiden schenen.
Eerbiediglijk volgen zij het licht-pad, dat 's Meesters verheerlijkte voeten treden door de duisternis, tot ze den berg bereikt hebben, waar de Heer hen doet nederzitten.
En nu voelen ze, dat het komen gaat: het wondere, wondere, dat Hij voorzeide - en ze weten niet, of het vreugde of vreeze is, waarvan hun harten branden en verlangens wellen naar hun te spreken schromende lippen.
Stil staren ze in verre verte, waar de torens en tinnen der Godsstad even nog glansen in den wijkenden dag en ten laatste roereloos rijzen in het nacht-mysterie.... dan doorvaart een huivering van verlangen hun zielen en opeens breekt hijgend uit de lang-weerhouden heimwee-klacht:
‘Heer, zult Gij nu het Rijk van Israël herstellen?....’
Doffe snikken schokken op uit de donkere groep - dan wordt het stil - op den heiligen berg weent de ziel van Israël om verloren weelden....
Dan klinkt Jesus' stem, zacht, als van een eindeloos goeden en wijzen vader, die zijn onwetende kinderen vermaant:
‘Het komt u niet toe de tijden of stonden te kennen, die de Vader in Zijn macht heeft voorbehouden; maar gij zult de Kracht ontvangen van den Heiligen Geest, die over u zal komen, en Mij tot getuigen zijn in Jerusalem, in geheel Judea en Samaria, tot aan de grenzen der aarde.’
En als Hij dit gezegd heeft, strekt Hij de handen zegenend uit over hun nu deemoedig genegen hoofden, en uit den donkeren nachthemel zijgt langzaam een wonder-wit licht en spant zijn lelie-schijn wijd-uit langs de luchten; een zoete muziek als van heel verre harpen doorruischt de stilte met goudene geluiden, en als de biddende hoofden der leerlingen zich heffen, zien ze Jesus midden in den glans; lichtwolken omwemelen Hem, robijn-rood fonkelen de wonden in Zijn zegenend gestrekte handen; Zijn oogen zien geen aarde meer, maar schouwen recht in de glorie van Zijn licht-schoon Rijk....
Zóó vaart Hij hemelwaarts, hóóg uit den aarde-nacht, van geheimzinnig-zonne licht omvloeid, van engelen-vluchten omzwermd - en de jongeren zien het aan en kunnen den luister niet verdragen, die hun hoofden omgloriet en hun zielen verzaligt van eindeloos vrede-gevoel....
Deze schilderij behoort tot een zestal aan het leven des Heeren ontleende en door pracht van licht-werking uitmuntende tafreelen, die Rembrandt in 1638 voltooide op bestelling van stadhouder Frederik Hendrik; door erfenis kwamen ze later terecht in het vorstelijke Dusseldorfer Museum, van waar ze later naar München zijn overgebracht.
M.V.