leden kwamen, nog eenmaal door het kleine poortje in den stadsmuur naar den bijentuin gaan en daar zien, hoe hij de korven het best in de stad zou overbrengen. Dus geen tijd verloren - reeds was hij door het poortje buiten de stad en stond weldra voor den bijentuin. Juist wilde hij den sleutel uit den zak halen, om de tuindeur te openen, toen hij deze tot zijn verwondering al open vond.
‘Heilige Sebastianus! Zouden de Linzers reeds....’
Voorzichtig duwde hij de deur open en keek in het tuintje. Alles was stil; de bijen zoemden. Hij wendde den blik naar het bankje - goede God, het was hem alsof hij door een beroerte werd getroffen: daar zat zijn dochter Bärbel en naast haar George, de knecht van den bakker, zijn buurman. Deze had het dus gewaagd een oog op zijn dochter te slaan, en zij, het onervaren kind - ja ja, thans wist hij, waarom zij in den laatsten tijd zoo dikwijls en zoo lang in den tuin de wasch had op te hangen, en men genoodzaakt was, haar herhaaldelijk te roepen, als men ze noodig had. Dan maakte zij over den tuinmuur een praatje met den bakkersknecht. Maar hij zou daar een einde aan maken!
Met harde schreden trad hij nader, en toen beide jongelieden verschrikt opzagen, hield hij voor hen een philippica, dat zij bleek werden als arme zondaars.
George wilde zich nog verontschuldigen. Hij zei, dat ze slechts een praatje hadden gemaakt, maar ook dat stond de strenge vader niet toe, en het liefst had hij den ‘brutalen jongen,’ zooals hij hem noemde, de stad uitgejaagd, maar met het oog op den oorlog wilde hij zich toch niet van den krachtigen jongenman ontdoen; men kon niet weten, hoe noodig later elke man kon zijn. Hij wees hem dus alleen barsch uit den bijentuin, en eenige oogenblikken daarna ging ook hij met zijn dochter naar huis. In zijn toorn was hem alle lust, om zich met de bijen bezig te houden, vergaan.
Thuisgekomen vond hij reeds verscheidene raadsleden, die hem aanstonds het voorgevallene voor een oogenblik deden vergeten. Ja, zij waren het er allen over eens, dat alleen afgunst de Linzers tot de onbezonnen oorlogsverklaring gevoerd had, en zij keurden eenparig het moedige en fiere optreden van hun burgemeester goed.
Na kort beraad was besloten, hoe de stad in staat van verdediging zou worden gebracht en nog dienzelfden nacht werden, nadat de burgerij door den omroeper van den stand van zaken kennis had gekregen, alle maatregelen tegen een insluiting der stad genomen. Alvorens echter het kleine poortje in den westelijken stadsmuur gebarricadeerd werd, liet de burgemeester nog inderhaast zijn bijenkorven in de stad brengen. Waar zouden echter die vele korven geplaatst worden? In den tuin van den burgemeester, waar zij des winters stonden, lag het reeds vol met allerlei krijgsmateriaal, en daarbij zou het hier weldra al te rumoerig toegaan - het was werkelijk een onaangename geschiedenis!
Daar kwam een der mannen op een gelukkige gedachte. Naast de Rijnpoort was voor eenige jaren achter de borstwering van den stadsmuur een breede gang gebouwd, om daar in geval van oorlog een wacht van verscheidene personen te kunnen opstellen en ook om daar steenen kogels en werpgeschut op te stapelen. Daar nu de stad aan de Rijnpoort het moeilijkst was in te sluiten, was het niet waarschijnlijk, dat hier spoedig een gevecht zou worden geleverd; men kon dus hier de bijenkorven achter de borstwering veilig neerzetten.
Weldra stonden zij dan ook gezamenlijk boven, stil en vreedzaam, terwijl beneden in de straten den ganschen dag door levendige bedrijvigheid heerschte. Iedereen wist, wat een beleg te beteekenen had, en al hoopte men ook, de Linzers weldra met gevoelige verliezen af te slaan, dat waren toch maar verwachtingen: de krijgskans kan soms won derlijke luimen hebben.
En die luimen zouden zich ook werkelijk toonen. Daar verscheidene plaatsen, zooals meester Gerhard gezegd had, zich door de Linzers hadden laten overhalen aan den oorlog tegen Andernach deel te nemen, legerde zich weldra een groote menigte gewapend volk om de stad en bestookte de belegerden voortdurend; maar het was slechts ongeoefend en ongeschikt krijgsvolk, dat nooit een grooten slag kon slaan. Voor de belegerden was de toestand echter ook niet rooskleurig; de bezetting deed verscheidene uitvallen, maar bij het groote getal belegeraars kon dit geen gevolg hebben. Daarbij werden de levensmiddelen in de stad voortdurend schaarscher en de winter stond met zijn guur weer voor de deur.
Ook voor de arme Bärbel was die tijd een zware beproeving. Haar vader bevond zich meest in groote opgewondenheid en toonde zich barsch en driftig. Zij durfde daarom nooit wagen, ook maar het geringste van haar verdriet te laten merken en had ook slechts zeer zelden gelegenheid, George te zien. Maar dit stond bij haar vast: trouw bleef ze hem tot in den dood, wat er ook mocht gebeuren. Hij was een brave, flinke jongen, aan wiens zijde zij door het leven wilde gaan, al bezat hij ook maar weinig aan geld en goed.
Haar vader had over haar verhouding tot George geen woord meer met haar gesproken, maar hij had wel spoedig bij de toebereidselen en ook later gezien, dat George zeer dapper en verstandig was; herhaaldelijk had hij hem op gewichtige punten geplaatst en hem ten slotte boven op de gaanderij bij de Rijnpoort laten post vatten, van waar men het kamp der Linzers kon overzien en al hun bewegingen gadeslaan. Hier moest altijd een opmerkzame en wakkere schildwacht staan, en niemand was daar beter voor geschikt dan George. Het was geen plezierig baantje, daarboven uren en uren in den kouden wind en regen de wacht te houden, maar George verdroeg zonder morren de ongemakken van het gure weer en was, uitgezonderd een korte aflossing gedurende den dag, voortdurend met groote waakzaamheid op zijn post.
Als de stad zich des avonds ter ruste had begeven, en ook de burgemeester zich eenige uren slaap gunde, werd geregeld zacht de huisdeur van den burgemeester geopend en sloop een donkere gedaante door de straten. Een keteltje droeg zij in de linkerhand en met de rechter tastte zij in de duisternis voor zich uit. Dan besteeg zij de steenen trap, die naar de Rijnpoort leidde, en was weldra bij George, die haar reeds wachtte.
Het was Bärbel, die hem bij dit gure weer een keteltje warme, krachtige soep kwam brengen. Terwijl hij zich die goed liet smaken, kon zij met hem praten en luchtkasteelen bouwen.
Zoo kwam zij ook op een donkeren Novemberavond; de scherpe wind floot om haar ooren, maar zij bekommerde zich daar niet om; des te meer was het noodig, dat zij George de warme soep bracht. En hoe blij was hij als zij kwam; reeds had hij getwijfeld, of zij bij dezen storm den tocht wel zou durven ondernemen. Hij verweet zich eigenlijk, dat hij haar bezoek in dit gure jaargetijde nog steeds toeliet; maar het vervulde hem toch ook met trots, dat zij zoo'n dapper meisje was.
‘Vandaag moogt gij niet gaan zitten, Bärbel!’ zei hij tot haar. ‘Het is een hondenweer, ik zal gauw de soep opeten en dan kunt gij snel huiswaarts keeren.’
‘Dat zou een karige belooning zijn,’ antwoordde zij lachend. ‘Ik ben niet bang voor een beetje storm, en ik moet je ook nog wat van de oude Christine vertellen. Zij heeft namelijk wat van de soep bemerkt, die ik elken avond kook, en zij vroeg mij, voor wie die was. Ik zei haar eenigszins boos, dat zij in zoo'n ernstige tijden niet zoo'n overbodige vragen moest doen. Toen liep ik snel de keuken uit, als had ik iets te doen, dat groote haast had, en was blij, dat ik er zoo afkwam. Van nu af aan zal ik wat voorzichtiger moeten zijn....’
George lachte. ‘Die oude, nieuwsgierige hen! Nu, ik zal ze later wel eens....’
Hij voltooide den zin niet. ‘Wat is dat?’ vroeg hij zacht.
Snel greep hij de nachtlantaren. ‘Hebt gij geen geruisch gehoord, Bärbel?’ vroeg hij.
Nog een oogenblik luisterde hij. ‘Ik hoor gefluister van stemmen en een zacht gedruisch,’ mompelde hij.
Met één sprong was hij op de borstwering en hief de lantaren omhoog. Twee, drie pijlen snorden door de lucht.
‘Goede hemel,’ riep het meisje verschrikt, ‘kom er toch af!’
‘Het geheele leger moet op de been zijn!’ antwoordde George. ‘Zij maken van de duisternis van den nacht gebruik, om hier deze muren te beklimmen, die zij tot nu toe ongemoeid lieten en die zij wellicht voor geheel onbewaakt hielden. Maar zij vergissen zich!’
Vlug sprong hij weer van de borstwering, greep den alarmhoorn en blies zoo hard hij kon. Maar de storm woedde zoo, dat het geluid van den hoorn verloren ging. George snelde daarna de trap af en blies beneden uit alle kracht door de straten. Dat werd ook door eenige andere wachten vernomen; van verschillende zijden weerklonk thans het alarmsignaal. Maar toch ging de alarmeering nog niet snel genoeg.
George geraakte in koortsachtige opgewondenheid. Hij snelde weer naar zijn post. Daar was Bärbel in doodsangst op de knieën gezonken en bad.
Met de lantaren in de hand boog zich George weer over de borstwering. Op balken, die over de stadsgracht werden geworpen, kwamen gewapende krijgers met stormladders aansnellen, die zij tegen den muur plaatsten.
‘Om Godswil!’ riep hij, ‘voordat er hulp van de onzen komt zijn zij boven.’
Nog eens blies hij alarm en keek om zich heen.
‘Bärbel, God moge ons genadig zijn,’ schreeuwde hij. Hij zag, hoe zes, zeven gewapende mannen de ladders beklommen. Wanhopig keek hij om zich heen.
‘Bärbel, de bijenkorven, zij moeten ons redden,’ riep hij.
In een oogwenk was zij opgesprongen; de eerste de beste korf werd gegrepen en den krijgers, die reeds bijna de borstwering bereikt hadden, op het hoofd geslingerd.
Een doordringende angstkreet werd gehoord.
‘De volgende hier!’ riep George, greep hem uit de handen van Bärbel en slingerde hem eveneens in de diepte.
‘Alle hier, op de rij af,’ schreeuwde hij. Een voor een schoof zij ze naar hem toe en met krachtige armen wierp hij ze op de hoofden der belegeraars. Hij hoorde, hoe de korven onder op hen neerplotten, en hij hoorde ook het gehuil der getroffenen, het geschreeuw der verschrikte menigte, die zich plotseling te midden van woedende bijenzwermen zag.
Toen de laatste korf in de diepte verdwenen was, keek George over de borstwering en zag, hoe allen in groote wanorde wegvluchtten, ten einde aan de woedend geworden bijen te ontkomen.
Thans kwam ook hulp uit de stad. Maar George lachte tegen de verschrikte, nog slaapdronken lieden.
‘Gij komt te laat,’ riep hij, ‘de dans is al voorbij! Geheel andere spiesjes dan de uwe hebben ons gered. Indien ik evenwel dat moedige meisje niet had gehad, zou het een zware strijd geweest zijn.’
Dat gaf iedereen bereidwillig toe, toen de wonderbare redding in het kort verteld was. Ook de burgemeester erkende dit, nu trotsch op de onversaagdheid zijner dochter, en draalde niet langer, de hand van Bärbel in die van den wakkeren George te leggen, vooral toen hij den volgenden morgen zag, hoe George met zijn dappere verdediging de stad ook van de belegering verlost had. De Linzers hadden in dien Novembernacht de laatste poging gedaan om Andernach te nemen; en toen hun ook dit mislukte en met zoo noodlottig gevolg, trokken zij den volgenden morgen af en sloten vrede.
Het dankbare Andernach echter droeg mees ter Gerhard op, een standbeeld voor George en Bärbel ter eeuwige herinnering te vervaardigen.
Aan de Rijnpoort werden de twee beelden