De artistieke club.
Zoo luidde de nieuwe naam van het oude ‘Schilder- en teekenkundig Genootschap’, dat dezen naam ruim honderd jaar met eere had gedragen. Het scheen, dat steeds de naam het kruis der vereeniging moest zijn. Want ook die van ‘Schilder- en teekenkundig Genootschap’ was, niet dan na moeilijken strijd, ‘het opschrift der kunstbanier geworden - zooals bij 't vijftigjarig bestaan de redenaar verklaarde - die sindsdien tot vreugde der burgeren in de deftige wereld van 't stedeke A. had gewapperd.’
De moeilijkheid had een eeuw geleden de vraag betroffen, of het dubbel adjectief den uitgang ‘kundig’ dan wel ‘kunstig’ hebben moest, en toen na een half dozijn vertoogen het eerste was gekozen, op grond dat het niet een genootschap van kunstenaars, maar van kunstliefhebbers gold, waren onmiddellijk de stadsteekenmeester en eenige zijner leerlingen uitgetreden, daar zij zich kunstenaars, geen liefhebbers gevoelden.
En ook thans was de naamsverandering niet zonder ‘vertoogen,’ in dit geval ingezonden stukken, gegaan en had eveneens ten gevolge gehad, dat er een aantal waren uitgetreden.
Maar thans was de toestand zuiver: alle ouderwetsche menschen, allen die nog praatten van ‘schoon’ en ‘mooi’ en ‘goed’, waren als onwaardigen uitgeworpen en alleen degenen, die behoorlijk wisten te spreken van ‘artistiek’ en ‘gevoeld’ en ‘gedaan’, alleen zij waren overgebleven. Neen, toch niet alleen zij: één van de oude garde was in 't kamp der jongeren gebleven, een gepensionneerd officier, die zelf schilderde met groote technische vaardigheid, maar heelemaal on-modern.
Het nieuwe bestuur had liever gezien, dat de oude president ook maar was heengegaan, men had in 't reglement een bepaling gemaakt, die men meende, dat ook voor hem onaannemelijk zou zijn, men had bij de bestuursverkiezing hem eerst na twee herstemmingen gekozen en hem de minst hooge waardigheid toebedeeld. Maar hij was voor alle beleedigingen ongevoelig gebleven en had zelfs diepgevoelig dank betuigd voor de eer, hem door de jonge garde, de hoop der kunst, bewezen.
Tevens had hij daarbij blijk gegeven, heel moderne woorden te kunnen zeggen; met heel moderne uitspraak en gebaren had hij gesproken van onartistiek maakwerk en ongevoelde techniek, en dat gedaan in zinnen die voor taalkundige ontleding zoo totaal onvatbaar waren, dat de jongeren elkaar aankeken en dachten: spot hii of is hij bekeerd?
Hij scheen echter werkelijk goed modern te zijn en won zoozeer 't vertrouwen, dat hij ook in de jury werd gekozen voor de tentoonstelling van moderne meesters, die de verjongde artistieke club ging houden.
Het was op zijn voorstel, dat in de regelingsvergadering werd besloten als voorzitter der jury den bekenden schilder M. uit te noodigen en dezen tevens te verzoeken, een zijner doeken tot opluistering der expositie af te staan.
Alles ging uitstekend: de groote man beloofde een schilderij en zijn tegenwoordigheid op den dag der opening, een aantal jongeren zeiden inzendingen toe en de leden der artistieke club, voor zoover ze zelf artisten waren, voelden heel diep en zetten dat diepzinnig gevoel in vreemde lijnen en kleuren op hun doeken, die daarop in de vergaderingen der jury werden gebracht, en na veel beschouwingen op verschillende afstanden en veel bewegingen van verschillende gelaatsspieren, artistiek werden bevonden. Alle werden de eer waardig gekeurd, op de tentoonstelling te hangen en kans te loopen op een prijs.
Het was erg gelukkig en gemakkelijk, dat van de oude uitgetreden leden niemand inzond, zoodat niets behoefde te worden geweigerd. De ouderen wilden zelf een tentoonstelling organiseeren, verluidde het, en de eenige vrees, die nog overbleef, was, dat de majoor inzenden zou. Want hij was, dit bleek uit allerlei stekelige opmerkingen op de juryvergaderingen, toch de ware broeder niet; hij wou een schilderij weigeren, omdat niemand wist, wat 't voorstelde, en een ander, omdat de lucht daarop groen en de weide paars-blauw was geschilderd. Alsof dat niet veel artistieker was dan een banale blauwe lucht en nog ouderwetscher groene wei.
Het zou wel een beetje moeilijk zijn, maar als hij inzond, het zou geweigerd worden, daarover was men het eens. En waarlijk, op den voorlaatsten keuringsmiddag, nadat weer eenige producten van leden der club, in één week gedacht en gemaakt, waren aangenomen, deelde de majoor mee, dat ook hij iets had en het in de laatste vergadering aan de jury zou voorleggen.
Tevens deelde hij mee, dat te zijnen huize was aangekomen het stuk van den president, den meester M. Nog terstond gingen een paar juryleden mee naar zijn huis, om 't heerlijk gedane landschap reeds nu even te bewonderen.
Ze vonden 't prachtig, heerlijk. 't Was een weide en daarin op den voorgrond allerlei hel gekleurde bloemen, van de meest grillige vormen, terwijl op den achtergrond vee liep, zoo.... natuurlijk, neen dat zou al te gewoon zijn, zoo artistiek, zoo gevoeld, enfin, 't was subliem.
Ze wilden weggaan, minachtende blikken werpend op 't maaksel van den majoor, dat in de kamer hing, toen deze vroeg: ‘En willen de heeren mijn stuk niet eens zien, dat ik denk in te zenden? Ten minste als het wordt toegelaten.’
Nu, men wilde wel zoo genadig zijn, om 't stuk, dat de volgende week hun critischen ernst zou ondervinden, even te bekijken.
Ze volgden den majoor naar 't atelier.
‘Niet erg modern,’ zei de schilder gastheer, ‘dat is misschien een bezwaar.’
Ja, dat was zeker een bezwaar, dachten de heeren.
't Was verschrikkelijk gewoon, een paar heel gewone koeien, zwartbont, in een heel gewone groene weide. De lucht was blauw, de wolken wit, alles even ordinair.
Zwijgend werd er even een blik op geworpen, men keek elkaar aan, en 't vonnis was geveld. De majoor zag het en.... lachte heel even.
Het ging zooals te verwachten was geweest op den laatsten keuringsmiddag. Het werk van den majoor was 't eenige wat nog ingezonden was, en daar hij zelf kieschheidshalve afwezig was, konden de overige juryleden, waaronder ook een paar zeer modern artistieke dames, naar hartelust critiseeren. En ze haalden het hart op; dat was nog eens heerlijk, iets af te wijzen, daar haalde toelaten niet bij, al gebeurde dat ook nog zoo gewichtig.
Nadat het noodige omtrent opvatting, visie en gedaanheid was gezegd, werd eenparig besloten, dit stuk als der tentoonstelling onwaardig, te weigeren.
Daarop ging men over tot het zoeken van een goede plaats voor 't stuk van den grooten meester, de paarse weide met de groene bloemen en 't oranje-roode vee.
Eindelijk hing het en nog lang bleef men in verrukking kijken naar dat meesterwerk, terwijl de werkende leden besloten, deze manier eens zelf te gaan beoefenen, en de anderen, niets meer mooi te vinden, wat niet zoo was gedaan.
De dag der opening kwam.
De majoo was heelemaal niet boos geweest over de afwijzing, maar had verklaard, dat ze eigenlijk gelijk hadden; hij hoorde niet tot hen en na de tentoonstelling zou hij maar bedanken. Nu hij echter de correspondentie met den president der jury, den grooten schilder M., had gevoerd, wilde hij nog zoolang aanblijven, opdat hij dezen toch kon begroeten.
Eindelijk was 't lang verbeide oogenblik aangebroken. In 't vertrek, waar de commissie van toelating vergaderd had, zaten alle leden der vereeniging in spanning, tot M., die door een paar leden was afgehaald, zou komen.
En daar kwam hij, een imposante verschijning, met genialen blik rondstarend. Plotseling scheen hij van iets te schrikken. Onder een zijtafeltje op den vloer tegen den muur stond het schilderij van den majoor, de bonte koeien in de groene wei, het stuk, dat der tentoonstelling onwaardig was gekeurd.
‘Maar, mijne heeren....’ zei de groote man, op dat schilderij wijzend.
‘O, dat is een stuk, dat we hebben geweigerd, 't was wel van een onzer juryleden, maar de kunstprincipes....’
‘Hebben geweigerd?’ vroeg de groote man.
‘Neem me niet kwalijk, dat ik u in de rede val,’ zei de majoor. ‘Ik heb een kleine vergissing begaan. Dát stuk is van mijnheer M., en;t geen op de eereplaats der tentoonstelling hangt, is van mij....’
V.S.