De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 18
(1901)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
[Nummer 15]De pachteres van Martenshof,
| |
[pagina 114]
| |
We zullen samen blijven en samen werken, moeder,’ zei ze snikkend, toen men het vonnis meedeelde aan de vrouw, die bleek en bevend in den leunstoel den uitslag afwachtte. ‘Ja, moeder,’ zei Mieke, naast haar moeder knielend. ‘En zijn onschuld zal eenmaal blijken, wees daar zeker van. Onze Lieve Heer verlaat ons niet.’ De vrouw zocht aarzelend naar de hand van het meisje en drukte ze. | |
VI.De nachtschel ging over bij dokter Brands. ‘Men heeft toch nooit rust,’ mompelde de geneesheer, terwijl hij uit het bed strompelde en het venster opende. ‘Ge moet op Martenshof komen, mijnheer de dokter,’ schreeuwde een ruwe stem van beneden, toen het raam openging. ‘Ze kunnen wel wachten tot morgen,’ protesteerde de echtgenoote van den geneesheer. ‘Ge gaat niet uit in dat hondenweer. Ik wil het niet.... Waarom ze 's nachts ook niet driemaal zooveel laten betalen als overdag?’ pruttelde ze. ‘Ge wilt nooit hooren. Dat was gisterennacht en eergisterennacht, en nu weer. Het is ongehoord.’ ‘Die arme menschen moeten het geld zoo hard verdienen,’ zei de dokter verschoonend. ‘Ik zal hun echter zeggen meer over dag te komen.... Wie is er ziek, vriend? Wacht, de knecht komt openmaken.’ ‘Wie zou er ziek zijn....’ bromde mevrouw. ‘Ze zullen er beter tegen kunnen tot morgen te wachten, dan dat gij door dat weer gaat. Het paard zou er ziek van worden.’ ‘Ik wilde ook te voet gaan, Marie. De arme bles is toch al moe genoeg.’ ‘De kleine Ties heeft een bloedspuwing gekregen. Haast u, mijnheer de dokter. De vrouw is zoo vreeselijk ongerust,’ riep men van buiten. ‘Ziet ge wel, dat het erg is, Marie.... Ik ga gauw.’ ‘Ja, en reken een kwartje voor het bezoek, en loop te voet.... Laat dan toch ten minste inspannen.’ ‘Vrouw Berends kan een gulden betalen. Maar wat het rijtuig betreft, het zal beter te voet gaan.’ Mevrouw was al op en schelde den knecht om de tilbury in te spannen. ‘De man beneden zegt, dat de grond doorweekt is, en men met een rijtuig moeilijk door de veldwegen zal komen, mevrouw,’ gaf de knecht ten antwoord. ‘Daarenboven is het paard schrikachtig als het bliksemt, en het onweer is nog niet voorbij.’ ‘Doe een dikke jas aan, Jan, en neem de lantaren,’ zei zijn meester, die zich naar de apotheek begaf. ‘In hemelsnaam dan,’ zuchtte mevrouw. ‘Hoe lang zult ge dat nog uithouden, Frits?’ ‘Nog een heelen tijd, Marie,’ lachte haar echtgenoot. ‘Ten minste nog totdat onze Willem mijn plaats komt innemen.’ ‘Ik zal wel zorgen, dat hij geen dorpsdokter wordt. In de stad is men ten minste niet ieders ondergeschikte.’ ‘De stad heeft haar donkere zijde, evenals een dorp zijn lichtpunten heeft,’ zei troostend de dokter, de kamer verlatend. Dokter Brands was een man van minder dan middelmatige grootte, eerder mager dan gezet. Schrandere, blauwe oogen keken vertrouwen-inboezemend achter de heldere brilleglazen. Ze flikkerden schalksch in het opgewekt gesprek, en staarden zacht en liefdevol op den lijdende neder. De juiste woorden van troost en aanmoediging wist hij steeds voor den zieke te vinden, en niet het minst voor den arme. Zijn verschijnen was reeds voldoende om een straal van hoop op het gelaat van den kranke te voorschijn te roepen, en om diens bedroefde omgeving op te beuren. Wind, regen en zonneschijn hadden het gelaat gebruind. En de twee eersten hadden niets onbeproefd gelaten om de beenen van den zestigjarige stram te maken. Dit lukte hun echter niet. Door flinke tochtjes te voet wist hij er de lenigheid in te houden, en zijn sober, geregeld leven hield den stap veerkrachtig. Of de dokter veel dankbaarheid oogstte? Allen waren hem aandoenlijk dankbaar, zoolang zij zijn bijstand noodig hadden, in zekeren zin van hem afhankelijk waren, en de uitwerking zijner velerlei weldaden onmiddellijk ondervonden. Eén enkele bleef groote vereering voor hem gevoelen, ook nadat zijn zorgen niet meer vereischt werden; maar in het algemeen dacht men zich van alle verplichtingen ontheven, als men met Nieuwjaar spoedig de kleine rekening voldeed. En zoo dit eerst na zes of negen maanden of na twee jaar gebeurde, begon de klant te denken, dat die dokter Brands toch wel wat minder had kunnen rekenen. Vaders en moeders van groote gezinnen meenden op meer dan de gewone beleefdheidsvormen van hem aanspraak te kunnen maken, want: ‘die dokter heeft wat stukkenGa naar voetnoot1) van ons ontvangen,’ zeiden ze, den groet van den goeden, vriendelijken dokter achteloos beantwoordend. ‘Die brave Ties!’ zei de dokter hoofdschuddend, toen hij naast den vrijpostigen afgezant van vrouw Berends door de glibberige klei ploeterde, nu in een karrespoor vallend, dan in een plas water stappend, zoodat de modderige sprenkels hem tot op den bril spatten. ‘Hierheen, mijnheer,’ zei Jan, naar den anderen kant van den weg springend. Het licht der lantaren scheen ver vooruit, maar deed het gedeelte van den weg achter den knecht des te duisterder voorkomen. De dokter volgde de aanwijzing, en kwam in de drijvende klei van een omgeploegden akkerkant terecht, zoodat hij alle krachten moest inspannen om zijn voeten uil den kleverigen bodem te trekken. ‘Die arme vrouw Berends,’ ging hij voort, toen hij een weinig op adem was gekomen. ‘Ze heeft toch al zooveel verdriet.... Heeft de jongen veel bloed opgegeven?’ ‘Een waschkom vol,’ bromde de boerenknecht norsch. ‘Hm, hm,’ zei dr. Brands op een toon, die niet veel hoop te kennen gaf. Vrouw Berends had niet veel keuze meer voor dienstboden. Ze was om zoo te zeggen genoodzaakt te nemen, wie zich aanbood. De ondergeschikten toonden geen ontzag of eerbied meer voor de meesteres; en deze moest zich openlijke aanmerkingen op haar bevelen en tekortkomingen op het werk oogluikend laten welgevallen. Ze veel opmerken of er zich veel van aantrekken deed ze niet. Haar gedachten schenen voornamelijk gericht op het nagaan en het uitvorschen van het doen en laten van Teunis Wolf. Deze keek, als hij haar ontmoette, in den laatsten tijd niet meer zoo brutaal als vroeger. Zijn blik was schuw geworden en ontweek haar doordringend oog; en hij schrikte zenuwachtig op, als zij onverwachts voor hem stond. In de zich langzaam voortbewegende vrouw met grijze haren en de magere, scherp geteekende gelaatstrekken, was het moeielijk, de fleurige, knappe pachteres van voorheen te herkennen. Mieke voerde meer en meer met ijverige hand de teugels van het bewind, doch het gelukte haar niet op de hoeve de welvaart van voorheen te doen heerschen. Met veel moeite hielden zij en Betje het bedrijf gaande, zoodat aan het einde van het jaar alles betaald was. Van overleggen echter was geen sprake, daarvoor moest te veel door vreemden verricht worden. Van Driek was twee maanden na zijn vertrek een brief uit Amerika gekomen. De vrouw kleurde, toen de postbode hem haar overreikte. Ze maakte bevend een kruis voor ze hem openbrak, en scheurde toen den omslag stuk. De jonge man smeekte nogmaals om vergiffenis voor het leed, dat hij hun berokkend had, dan verzocht hij hem te laten weten, hoe zijn moeder en de anderen het maakten, en hoe het afgeloopen was met Berg en de ontdekking van zijn vergrijp. Hij was tamelijk ver het land ingetrokken, schreef hij, wijl in New-York handen te over waren, en hij diende nu bij een landbouwer. Zijn moeder kon er niet toe komen, hem mee te deelen, voor welke zware misdaad hij veroordeeld was. Ze wilde het aan den tijd en vooral aan de Voorzienigheid overlaten, om daarvoor een oplossing te vinden, en zijn onschuld - voegde ze er met een smeekbede tot ons aller Vader bij - te doen blijken. Ze begon nu een geregelde briefwisseling met hem, en naar zijn schrijven te oordeelen, hield hij de belofte, haar gedaan, om door zijn volgend gedrag zijn misslag uit te boeten. Van Karel Meulers vernam Mieke niets meer. Zij treurde om hem als om een doode en bevochtigde menigen nacht haar legerstede met heur tranen. Haar moeder sprak nooit over hem, maar toonde door haar handelwijze, dat zij de smart van het jonge meisje vermoedde en er medelijden mee had. ‘Mijn Ties, mijn lieveling, het liefste wat ik bezit, mijnheer de dokter, genees hem!’ riep ze uit, toen dr. Brands binnentrad. En ze stak smeekend de handen naar hem uit. ‘O, onze Lieve Heer slaat me hard!’ kwam het als een smartkreet van haar lippen, terwijl ze het gelaat in haar handen verborg. ‘Men sterft niet van een bloedspuwing, vrouw Berends,’ zei troostend de geneesheer, naderbij tredend. ‘Ons Tieske zal zoo gauw niet van zijn moeder weggaan.’ De meegebrachte geneesmiddelen deden het bloed opgeven ophouden. De geneesheer praatte zoo lang en bemoedigend tegen de vrouw, dat deze ten laatste hoopvol het hoofd opbeurde. Hij zag echter, dat eerlang woorden van berusting zouden moeten worden gesproken, en dat de jeugdige zieke niet lang meer hier beneden zou vertoeven. Hij bleef een uur aan het ziekbed en vertrok niet voordat de jongen een weinig beter was, zijn moeder kalm, en Mieke en Betje goed ingelicht waren nopens haar taak als ziekenverpleegsters, die ze bij beurten zouden waarnemen. De ijskorst om het hart der vrouw was volkomen gesmolten. Deemoedig zat ze aan het voeteneinde van het ledikant en ontlastte zoo voor den geneesheer haar hart van het lang verkropt verdriet. Moederliefde maakte haar zoo welsprekend, dat de dokter op het laatst begon te wankelen in zijn geloof aan de schuld van Driek, wiens daad zoo verklaarbaar was door den angst voor ontdekking, welke hem zijn bezinning moest hebben doen verliezen. ‘Goeden moed houden, vrouw Berends,’ zei hij bij het afscheid. ‘De goede God zal alles wel terecht doen komen.’ Daarop sukkelde hij huiswaarts naast Jan, die het in de keuken, in den grooten leunstoel van de pachteres zittende, beter had gehad dan zijn meester. De knecht had behaaglijk uitgerust naast een brandende kachel, die zijn kleeren en laarzen droogde, en bij een flinke kan bier, die hem nieuwe krachten schonk, terwijl dr. Brands den heelen tijd slechts aan anderen gedacht had, en dientengevolge nu maar slecht vooruitkwam met zijn doorweekte schoenen. ‘Zou je het nu over je kunnen krijgen, Marie,’ zei hij, thuisgekomen, zijn natte kleeren uittrekkend, ‘vrouw Berends veel in rekening te brengen? Er heerscht krimp in dat huis, waar vroeger zoo veel overvloed was.... Dat zag ik met den eersten oogopslag... De vrouw is nog maar een schim tegen vroeger. De meisjes zien er overwerkt en afgetobd uit.’ ‘Ja,’ mompelde mevrouw slaapdronken, ‘dan moet je ze maar niet veel laten betalen.’ ‘Ik dacht al niets op te schrijven voor de visites, en alleen de medicijnen te rekenen.... Een rekening moet ik sturen, anders is ze beleedigd.’ ‘Och, als het zoo'n armoe is, doe het dan maar,’ klonk het. ‘We zullen er toch wel komen.’
(Wordt vervolgd.) |
|