Een zoon van het oude volk.
Het is niet mijn doel bij het kunstblad, aan het vorige nummer toegevoegd, te geven een uitvoerige karakteristiek van Israëls' persoonlijkheid: later hoop ik gelegenheid te vinden voor de lezers der Illustratie een meer volledige bespreking te wijden aan de werken van dezen grooten tijdgenoot, en, geholpen door een reeks reproducties, te trachten het wezen zijner kunst klaar en zuiver naar voren te brengen uit de kunstverschijning van dezen tijd. Voor ditmaal wil ik alleen het licht vallen laten op de eigenaardige neiging van zijn kunstenaarskarakter, welke zich uit in een keuze van onderwerpen als het hier behandelde.
Ik stel me voor, dat onder onze lezers velen vragen zullen, bij 't zien dezer plaat: Waarom kiest een geniaal artist als Israëls nu juist dezen leelijken, vuil-uitzienden jood te midden van zijn armelijk gedoetje tot sujet zijner schilderij? Wat moois ter wereld kan er wezen voor wie uitgaat op zoek naar mooie dingen aan dit haveloos individu, neergeplakt tusschen oudroest rommel en vunzige vodden op zijn versleten stoel? Wat kleuren-weelde schittert er aan 't schunnig pak, dat hem sliert om de leden, aan de slonzige sloffen, waarin zijn groote voeten steken?
Wat is er verheffends in deze kunst: adoratie van het leelijke in zijn schamelste verschijning?
Wie zóó spreken - en men dóet het nog in dézen tijd - verkeeren in dwaling.
Wat toch heeft Israels hier geschilderd?
Een vieze jood te midden van zijn armzalig uitdragerszoodje: wat afgedragen kleeren, potjes en kandelaars, een bouwvallig geworden Amsterdamsche ‘besteedster’, en eenig gehavend huisraad?
Volstrekt niet.-Want als Israels dit had willen laten zien, zou hij zich de moeite van schilderen wel bespaard kunnen hebben: een ‘kiekje,’ genomen in een der steegjes van Amsterdams jodenkwartier, ware voldoende geweest; en als we dan in onze Illustratie dit kiekje hadden gereproduceerd, mij dunkt dat we duidelijker en precieser nog de dingen gezien hadden, en vollediger stellig - want wie verzekert ons dat de schilder niet hier en daar een kannetje of pulletje uit den rommel heeft weggelaten, waarvan de verbeelding hem voor de werking van het kunst-geheel waardeloos of misschien schadelijk leek?
Wat Israels dan wèl schildert?
Dood eenvoudig wat Rembrandt en de realisten aller tijden schilderden: hun prachtige visie en hun fijn en diep gevoel van het leven; niet dus de nuchtere dingen zelf, nauwgezet nagebootst, maar de door de mysterie-werking van hun kunstenaar zijn verheerlijkte verschijning ervan. Israels, op zijn speurtochten door dezelfde jodenbuurt, waar zijn groote zeventiend'eeuwsche Meester op zoek ging naar schoonheid, heeft dit subliem gevalletje ontdekt en is er ineens voor blijven staan in bevende bewondering; niet voor het joodje met zijn oude jassen en jurken, zijn potjes en pannetjes, maar voor de heerlijkheden van licht en kleur, de blonde weelde van wemelende tinten op den verlichten muur, het geschemer van confuse kleuren in de dommeligdonkere winkeldiepte, waar blank de mannekop tegenuit komt.
Denkt ge, dat hij maar één moment leelijk en terugstootend gevonden heeft dit armelijk levensgeval? Dat hij in zich zelf is gaan redeneeren over de vuilheid der vodden en de vieze geur, die diep in 't duistere winkeltje hangen moet? Over het lage peil der levenseischen van dezen mensch, die zich op z'n gemak voelen kan in zoo'n omgeving? Dat hij is gaan filosofeeren over de noodzakelijkheid van betere woningen, meer lucht en licht voor dezen misdeelde?
Geen denken aan: hij heeft dit sujet, sâamgegroeid met zijn karakteristieke miserie-omgeving prachtig gevonden, onverbeterlijk mooi; hij zou dien man en zijn rommeltje niet anders gewild hebben; de vuile dingen hinderen hem niet, omdat ze zoo vorstelijk belicht zijn, en hun vale schaduw-kleuren van zoo harmonieuze werking zijn in het gamma, waarin te schilderen zijn lust is. Diep in zijn ziel heeft hij den indruk bewaard en thuis gekomen is hij aan 't werk gegaan; hij heeft geschilderd - neen: geploeterd, gesmeerd, geveegd; afgeschrapt en weer overgeschilderd, geworsteld en gewurmd; niet, wijl hij de techniek van zijn kunst niet volkomen beheerscht, maar om te geraken tot een gelijkwaardige wedergave van de nobele fijnheid zijner visie, den diep-brandenden passie-gloed zijner liefde; en zóó is het geworden, uit één spanning van kunstemotie, uit één vervoering van levensadoratie, wat hij wilde dat het worden zou: niet de angstvallig getrouwe afbeelding van 't uitdragertje en zijn spulletjes, maar de verzinnelijking van 's kunstenaars diep in-het-wezen-der-dingen-indringende, verwonderlijkmooie zien ervan, de ontroerend-ware verbeelding van zóó innig gevoelde tragedie: het jammerlijke verval van Gods verkoren volk....
Wie Israëls' kunst ziet, hij ziet Israëls' eeuwig jonge liefde, een liefde zóó schoon, dat dóór de tijden haar luister lichten zal in glans en glorie onsterfelijk.
Maria Viola.