de middeleeuwsche kleederdracht kan men nog herkennen.
De menschen, die hier dagelijks in- en uitgaan, weten dan ook niets van deze twee beelden te verhalen. Het is ook zeer lang geleden, dat zij op deze plaats nabij de stadspoort plechtig werden opgericht. Het vuistrecht heerschte nog in de Duitsche landen; elke stad was een vesting met hooge muren en sombere torens, en overal, waar men het met elkaar niet goed eens kon worden, greep men aanstonds naar het zwaard en den strijdknots en werd de oorlog verklaard; hier door ridders, daar door poorters. Zoo was er overal strijd en twist, dikwijls om de onnoozelste aanleiding. Ook de goede stad Andernach had onder dezen zucht naar oorlog en roof veel te lijden en menigen bitteren tijd door te maken, en aan één van die zware kwellingen herinneren die twee beelden aan de stadspoort. De menschen van den tegenwoordigen tijd zijn dat wel is waar vergeten, maar de volgende regelen mogen het weer eens verhalen, vooral ook, omdat het een van de mooiste deugden der menschen, de dankbaarheid was, die deze beelden liet oprichten.
Het was in den herfst van het jaar 1206. De middagzon glinsterde op de golven van den Rijn en in de kleine, ronde vensterruiten der stad Andernach. Ook door het venster van het deftige huis, dat de burgemeester Hegewald bewoonde, scheen de zon. De statige heer des huizes echter, die in zijn achterkamertje zat en ernstig in een grooten foliant keek, lette niet op het vriendelijke herfstzonnetje, dat hem omstraalde, als wilde het hem uit de dompige kamer buiten naar Gods vrije natuur lokken.
In het boek, dat de burgemeester doorbladerde, stonden lange rijen cijfers geschreven en aan het einde van elke rij prijkte een groot, dik geschreven getal.
Het was het gemeente-huishoudboek, dat de burgemeester voor zich had, en hij schoof den dikken wijsvinger dikwijls naar boven en beneden om de getallen te verifieeren en ze daarna op te tellen. Dat was voor hem een heele inspanning, want rekenen en cijferen in boeken ging hem niet te best van de hand. In het practische leven was hij heel bekwaam, maar die schrijverij en optellerij wenschte hij dikwijls naar den drommel. En toch moest dat bij een welgeordende stadshuishouding, waarvan hij de burgers rekenschap moest afleggen, zoo zijn. Al keek hij soms somber als hij voor zijn dikke boeken zat, gewoonlijk helderde zijn gelaat spoedig op. Het stond goed met de financiën van Andernach, ondanks de aanzienlijke bouwkosten, die voor de groote kerk ter eere der H. Genoveva voortdurend noodig waren.
Eenige gierige burgers hadden gemopperd, dat er te veel voor den bouw werd uitgegeven en men zich nog ten slotte de vijandschap van Linz op den hals zou halen, daar men hun den bouwmeester, meester Gerhard, ontnomen had. De burgemeester had, toen hem de klachten der ontevredenen werden meegedeeld, deze in overweging genomen en nu had hij uitgerekend, dat de middelen nog voor langen tijd toereikend waren. En dat moesten zij ook! Hij had zich liever een duim afgebeten, dan het werk aan de kerk te doen ophouden. Geheel zijn hart hing aan den bouw. Deze zou een der prachtigste aan den geheelen Rijn worden. Alle reizigers, die over de rivier kwamen, zouden verbaasd staan over hetgeen Andernach tot stand had kunnen brengen, en ver in den omtrek zouden de vier prachtige torens te zien zijn. En hoe heerlijk zou het dan ook zijn, als de fraaie kerk der H. Genoveva gewijd zou worden, die zich ginds in het woud, niet ver van de stad, eens zes jaar met haar zoontje Smartenrijk verborg, nadat haar heur gemaal, de paltsgraaf Siegfried von Mayenfeld op de valsche aanklacht van den gewetenloozen hofmeester Golo verstooten had. Maar bij een jachtpartij in de omstreken van Andernach vond de paltsgraaf haar op zekeren dag terug, erkende nu haar onschuld en leidde ze naar Andernach, waar hij God, die hem klaarblijkelijk geleid had, een groot dankoffer bracht.
Als nu de nieuwe kerk aan de edele Iijderes zou worden toegewijd, moest de goede God dat uit den Hemel met welgevallen aanzien en zou Hij Andernach ook meer in het bijzonder beschermen. Dat was de vaste overtuiging van den burgemeester - en nu moest het niemand wagen hem te komen zeggen: de bouw kost te veel en geeft wellicht aanleiding tot oneenigheid met Linz, en meer van die praatjes! De rijke stad Andernach was goed in staat zulk een mooi Godshuis te bouwen!
Hoogst tevreden klapte hij het dikke boek dicht en als na een zwaren arbeid haalde hij diep adem. Hij voelde zich afgemat en nu moest hij zich eerst voor zijn nieuwe bezigheden wat opfrisschen.
‘Bärbel!’ riep hij luid, maar geen antwoord volgde.
‘Waar zij nu weer mag zitten,’ bromde hij bij zich zelf. ‘Ik heb in den laatsten tijd herhaaldelijk opgemerkt, dat zij -ja- wie weet waar ze is, maar niet in de keuken of kamer.’
Hij riep nog eens; daar werd eindelijk de deur vlug geopend en een jong meisje trad binnen.
‘Je bent nooit thuis!’ bromde hij.
‘Ik had in den tuin de wasch op te hangen,’ antwoordde het meisje, terwijl een lichte blos over haar wangen vloog. ‘Verlangt u iets, vader?’
De ontevredenheid van den vader was reeds weer voorbij, toen hij het lieve kind aankeek. Ja, zij was wel het mooiste meisje van heel Andernach, en daarbij zoo goed, zoo vriendelijk en ook zoo bedreven in het huishouden! Sinds zijn vrouw gestorven was, bestierde zij het, en deed dit zoo zorgvuldig, dat het een lust was om te zien. Ja, wie haar eenmaal tot vrouw kreeg - maar neen, voorloopig zou dat nog niet gebeuren, hij had reeds eenige pretendenten afgewezen. Zou hij dan alleen moeten gaan zitten; had hij haar daarom zoo degelijk opgevoed om haar zoo maar dadelijk af te staan?
Deze gedachten speelden den vader steeds door het hoofd, zoo dikwijls hij het meisje voor zich zag staan. Zijn voortdurende zorg was, dat hij haar al te vroeg zou verliezen.
‘Ik ben vermoeid geworden van al dat snuffelen in de boeken,’ zei hij eindelijk, ‘haal een flesch van dien rooden wijn; ge weet wel, waar hij ligt.’
‘Zeker!’ antwoordde zij, en weg was ze al. Spoedig hoorde men haar de houten keldertrap afspringen.
‘Net een jonge ree!’ mompelde de vader met een gelukkig lachje. En toen de oude roode wijn in een tinnen beker voor hem stond, werd hij zeer plechtig; hij hief den beker in de hoogte en zei:
‘God moge haar beschermen; men weet toch nooit, wat zoo'n kind nog in dit leven kan overkomen, waar zooveel anders gebeurt dan men denkt en hoopt.’
Daarna stond hij op, en terwijl hij het huis verliet, riep hij zijn dochter in de keuken nog toe: ‘Bärbel, ik ga naar den kerkbouw kijken, indien soms iemand naar mij mocht vragen.’
In de straten, die hij doorging, groette men hem allerwegen eerbiedig, want hij was een zeer geacht man; onder zijn bestuur was de stad Andernach tot hoogen bloei gestegen.
Op de bouwplaats voor de prachtige kerk, die echter nog slechts ten halve was voltooid, vond hij meester Gerhard niet aanstonds.
‘Hij is achter in het koor,’ zeiden de werklieden. ‘Er moet wat zijn voorgevallen.’
Toen hij zich naar het koor begaf, zag hij reeds van verre, hoe de opzichter bij verscheidene steenkappers stond en opgewonden tot hen sprak.
‘Het is goed, dat u komt,’ riep de bouwmeester hem tegen, toen hij hem zag binnentreden. ‘'t Zijn toch onuitstaanbare menschen, die Linzers! Zij schijnen zich van spijt en afgunst niet meer te kunnen inhouden. Zij hebben van morgen onze voerlui uit de steengroeven aan den Dattenberg gejaagd en hen gezegd, dat zij niet meer dulden, dat Andernach daar nog verder steenen vandaan haalt.’
‘Dat zullen we voor den drommel eens....’ vloog de burgemeester op.
‘En ook de dorpen aan den Rijn, Hönningen, Rheinbrohl, Lauterdorf, hebben ze tegen ons opgehitst. Andernach, zeggen zij, verrijkt zich steeds meer en meer, heeft allen handel in zijn hand, richt in zijn hoogmoed kostbare gebouwen op en ontneemt andere steden hun bouwmeesters.’
(Wordt vervolgd.)