wilden antwoorden, en wij ijlden naar onze sleden, om onze ontroering te verbergen. Dien dag legden wij weer bijna dertig kilometer af. Gedurende den nacht woedde een vreeselijke sneeuwstorm, zoodat wij den volgenden dag in onze tent waren opgesloten. Eerst in den middag van den 2en April konden wij ons weer op weg begeven, maar werden spoedig opnieuw door een geweldigen sneeuwstorm overvallen, die nog den geheelen nacht duurde, zoodat wij twee dagen in onze tent bleven opgesloten.
Wij verminderden onze dagelijksche rantsoenen met een derde, zoodat wij op de levensmiddelen, die wij nog voor 45 dagen bezaten, zooveel konden besparen, dat wij het nog een week langer dan bepaald was konden uithouden. Het bleef hard waaien en de sneeuw hield ons als in een wolk gehuld. Dikwijls gingen onze gedachten terug naar de tweede groep, die misschien met nog grooter moeilijkheden zou hebben te worstelen dan wij. Van de eerste spraken wij niet meer, want wij namen voor vast aan, dat die al einde Maart in het kamp van den hertog moest zijn aangekomen.
In den avond van den 7en April vierden wij het overschrijden van den 84en breedtegraad. Wij berekenden, dat wij, indien we dagelijks 16 a 17 kilometer bleven afleggen, den 25en April den 86en breedtegraad zouden hebben overschreden. Den 17en April bereikten wij den 85en graad. In den avond van den 21 en April, toen wij dien dag 33 a 34 kilometer hadden afgelegd, beraadslaagde ik met mijn drie makkers over wat ons te doen stond. Strikt genomen hadden wij reeds drie dagen vroeger moeten terugkeeren, maar ik was er voor, nog verder naar het Noorden te trekken. Ik legde intusschen mijn metgezellen den stand van zaken bloot, zei hun hoeveel levensmiddelen wij nog bezaten, wees hen op de gevaren, die wij konden ontmoeten, op de ontberingen, waaraan wij ons blootstelden; maar eenparig antwoordden zij: ‘Vooruit! vooruit!’
Zij spraken er zelfs van, te trachten, den 87en graad te bereiken, en wanneer dat binnen eenige dagen mocht gelukken, zelfs nog verder door te dringen. Maar in den nacht werden de gouden droomen van dit onbereikbaar ideaal door de nuchtere overweging der werkelijkheid verstoord. Toen ik nogmaals alles naging, de beschikbare levensmiddelen en den afstand berekende, verder het buitengewoon gevaar overwoog, zoo oneindig ver van land door stormen en dooiweer verrast te worden bracht ik al mijn eerzucht ten offer en bepaalde het desideratum van onzen tocht op 86o 30′. Nog vijftig mijlen! Zou ons dat gelukken?
Den 22en April om twaalf uur waren wij op 85o 48′ noorderbreedte. Daar wij het ijs vóór ons in zeer goeden toestand zagen, kwamen wij overeen, slechts korten tijd te rusten en om twee uur op te breken, ten einde te trachten, nog dien avond den 86en graad te bereiken. De honden waren nog nooit zoo vlug geweest als toen; het scheen haast, of zij onzen vurigsten wensch deelden. Onverpoosd gingen wij verder, en eerst om halfnegen sloegen wij onze tenten op naast een alleenstaanden sneeuwheuvel, die ons voor den zuidwestenwind beschutte.
Den 23en April hadden wij weer noordenwind, waarvan wij on middellijk de uitwerking gewaar werden aan het ijs, dat zich bewoog, scheurde en spleet, en meren en kanalen vormde. Om drie uur waren menschen en honden uitgeput. Maar om twaalf uur had ik 86o 5′ geconstateerd, en vóór ons lag een groote, effen ijsvlakte, die zich zoowel naar het Noorden als naar het Oosten en Westen uitstrekte. Nog vier uren marcheerens! Als wij tot halfnegen over deze eenzame woestenij voortgingen, zouden wij de hoogste breedte van Nansen hebben bereikt. De bekoring was grooter dan de vermoeienis, en na een half uur rust togen wij weer op weg. Niemand sprak, zelfs dan niet, wanneer wij een oogenblik bleven staan, wat slechts in lange tusschenpoozen gebeurde.
Deze tocht leeft in mijn herinnering als een droom. Men voelde de vermoeidheid niet; het scheen, of het leven op deze witte, einde looze vlakte enkel hierin bestond, den eenen voet voor den anderen te verzetten, en alsof deze werktuiglijke beweging ons de rust naar lichaam en geest hergaf. Het werd zeven uur, acht uur, negen uur, en nog altijd gingen wij verder. Eerst tegen tien uur maakten wij halt.
Ik haalde onze vlag te voorschijn en zwaaide ze onder den kreet: ‘Leve de koning! Leve Italië! Leve de hertog der Abruzzen!’ Deze kreet werd door mijn makkers herhaald met de vreugde van een behaalde overwinning. De avond werd feestelijk doorgebracht onder het drinken van een glas cognac uit onze apotheek en onder het ophalen van herinneringen aan het verre vaderland en onze familiën.
Den volgenden dag, den 24en April, waren wij dicht bij twaalf uur marschvaardig. Wij wachtten nog, want ik wilde precies om twaalf uur de geographische breedte meten. Het antwoord van den sextant was: 86o 19′; de hoogst bereikte breedte was met zes minuten overschreden. Wij trokken verder naar het Noorden en marcheerden aan één stuk door tot zes uur 's avonds, toen een kanaal ons den weg versperde. Aan gene zijde daarvan vonden wij broos ijs en zooveel kanalen, dat een tocht van uren ons maar weinig verder zou hebben gebracht en het derhalve niet de moeite waard was, menschen en honden uit te putten en misschien eenige sleden te verliezen. Ik was bovendien zeker, dat wij 86o 30′ bereikt hadden. Ik liet derhalve het kamp opslaan achter eenige kleine heuvels, waar wij voor den noordenwind beschut waren. Op den noordelijksten heuvel plantten wij onze vlag. Terwijl de tent werd opgeslagen, mat ik de geographische lengte: wij bevonden ons 64o 35′ ten oosten van Greenwich. Wij bleven nog lang in opgewekte stemming bij elkaar zitten, welke haar ontstaan dankte zoowel aan het gevoel van vervulden plicht, als aan de gedachte, dat wij den volgenden morgen den terugtocht zouden aannemen en zoo den eersten stap zetten, om onze geliefden weer te zien.
De lucht was zeer helder. Tusschen het noorden en het westen teekenden zich donkerblauw en wit de dikwijls grillig gevormde omtrekken der ijsblokken af. In de verte, tegen den horizon, een blauwige muur, die ons onoverschrijdbaar toescheen. Het was voor ons het ‘Ultima Thule.’ In het zuiden, door de middernachtzon verlicht, strekte zich de groote vlakte in verblindend witten glans uit.
Den volgenden middag constateerde ik, dat wij ons op 86o 33′ 49″ noorderbreedte bevonden. In drie blikken bussen, die ik in de sneeuw liet liggen, is de beschrijving van onzen sledentocht bewaard. Eenige minuten later aanvaardden wij met levensmiddelen voor dertig dagen, 200 kilogram pemmican en 34 honden, den tocht naar het Zuiden, waarbij wij de sporen van den vorigen dag volgden. De honden begrepen, dat wij op den terugtocht waren, want zij liepen zoo snel, dat wij hen nauwelijks konden volgen. Ik liet mijn mannen in de sleden plaats nemen, en voor het eerst veroorloofden wij ons de weelde, ons te laten trekken. Vóór vijf uur hadden wij al de le gerplaats van den 23en bereikt, dus zes kilometer in een uur afgelegd. Toen wij tegen tien uur ons kamp opsloegen, waren wij 45 kilometer gevorderd, de grootste afstand, in één dag afgelegd.
Spoedig kwam evenwel de tegenspoed. Had de tocht naar het Noorden van den 11en Maart tot den 24en April geduurd, de terug tocht duurde van den 25en April tot den 22en Juni. In deze zestig dagen heeft het kleine groepje dappere mannen allerlei ellende en ontbering uitgestaan, moest zich ten laatste met hondenvleesch voeden en had menigmaal geen ander vooruitzicht dan den dood.
Onbeschrijflijk was dan ook de vreugde, toen de koene ontdekkingsreizigers den 22en juni de zuidkust van Kroonprins-Rudolfland be reikten en kapitein Cagni den hertog der Abruzzen de kleine driekleurige vlag ter hand stelde, die op de hoogste tot dusver bereikte geographische breedte had gewapperd.
Toen de expeditie onder kapitein Cagni van Kroonprins-Rudolfland naar de Pool opbrak, was de hertog met zes gezellen achtergebleven.
Den 28en Maart begaf hij zich met een slede en twee mannen naar Kaap Fligely, om daar op de terugkomst der eerste groep te wachten, welke op den 5en April was bepaald. Langzaam gingen de dagen voorbij. Het uitblijven der eerste groep veroorzaakte mij - verhaalt de hertog - levendige bezorgdheid, niet alleen betreffende haar zelf, maar betreffende de heele onderneming. In den morgen van den 18en April werd ik door de stem van Cardenti gewekt.
‘Wie is bij u?’ vroeg ik gejaagd.
‘Dokter Cavalli en Savoye,’ antwoordde hij.
‘Dus de eerste groep?’
‘Neen, de tweede,’ luidde het antwoord;
‘de eerste groep onder bevel van luitenant Querini heeft den 23en Maart de expeditie verlaten.’
Wij gingen nu dokter Cavalli te gemoet, die ons zijn lotgevallen verhaalde. Maar onverklaarbaar bleef ons het uitblijven van Querini, die, met zijn mannen in den besten toestand vertrokken, reeds veertien dagen geladen had moeten zijn aangekomen. Wij rustten een hulp expeditie uit, die achttien dagen wegbleef en eerst terugkeerde toen de levensmiddelen op waren en alle zoeken vruchteloos was gebleven. Toch gaf ik de hoop niet op, de vermisten zich den een of anderen dag weer bij ons te zien voegen, want zij waren rijkelijk van voorraden en honden voorzien geweest. Nu verwachtten wij Cagni, en van den 19en Mei tot den 23en Juni ondernamen wij dagelijks verkenningstochten. Geen woord werd meer in de hut gesproken: aller gedachten waren bij de verre makkers, over wier lot wij ons reeds ernstig ongerust maakten. Men stelle zich mijn vreugde voor, toen mij in den avond van den 22en Juni reeds uit de verte werd toegeroepen: ‘Cagni is terug!’
‘En zijn makkers ook?’ vroeg ik.
‘Ja, en ze hebben 86o 33′ bereikt.″
Den volgenden morgen sloot ik Cagni en diens mannen in mijn armen na een scheiding van 104 dagen. De lichamelijke toestand van Cagni en de zijnen en de overgehouden honden bewees duidelijk, hoeveel ze hadden uitgestaan. De vreugde van het weerzien was niet onvermengd, want met weemoed dachten wij aan de vermiste makkers.
Einde Juli begon de sneeuw te smelten, en den 8en Augustus, elf maanden nadat wij het schip hadden moeten verlaten, gelukte het ons, de Stella Polare vlot te maken. Toch duurde het nog bijna drie weken voordat het vaarwater vrij was. Den 31en Augustus bereikten wij Kaap Flora, het zuidelijkste punt van Frans-Jozefland, en in den morgen van den 2en September zagen wij aan den verren horizon de laatste ijsschollen. Onze tocht was verder voorspoedig, en den 5en kregen wij de noordkust van Noorwegen in het gezicht. Het zoo vurig verlangde oogenblik naderde, waarop wij tijding krijgen en bericht geven konden.
De Hertha, die wij op de reede van Hammerfest ontmoetten, bracht ons echter een treurige tijding: de moord op koning Humbert....
Kapitein Cagni heeft op zijn tocht streken doorkruist, waar volgens Payer Petermannland en Koning-Oscarland moesten liggen. Hij heeft daar evenwel geen land gezien, zoodat als zeker mag worden aangenomen, dat die landen niet bestaan en van de kaarten moeten worden geschrapt.