De pachteres van Martenshof,
door
Julie Russel.
V.
De hoeve van vrouw Berends was in diepe rust gedompeld. Alleen Mieke wierp zich vermoeid op haar legerstede heen en weer. Haar zwaar, kloppend hoofd kon geen rust vinden. Karel Meulers was nu zes maanden weg, en in den laatsten tijd was op het gewone tijdstip geen brief gekomen. Nu eens verweet ze zich, dat zoo hij het leven gelaten had, zij de oorzaak was van zijn dood; dan troostte ze zich met de gedachte, dat hij was gevallen in den dienst van ons aller Vader. Een andermaal liet ze het moegetobde hoofd zinken, zeggende, dat haar moeder toch nooit heur toestemming zou hebben gegeven; het was eerder te verwachten, dat zij hoe langer hoe ongunstiger zou oordeelen over een huwelijk van haar dochter met Karel Meulers.... Maar toch, het leven is zoet.... Ze begon te wenschen, dat de jonge man haar mocht vergeten en, ongedeerd terugkomende, een gelukkigen haard mocht stichten met een andere....
Ze zocht tevergeefs eenige rust. Ze stelde zich Meulers voor, stervend op het slagveld liggend, ondraaglijke pijn lijdend en roepend om eenige lafenis.
Ze stond behoedzaam op om Betje niet te wekken, die naast haar sliep, en opende het venster. Met welbehagen verkoelde ze het brandend hoofd in de avondlucht, die, hoewel zwoel, niet zoo drukkend was als die in huis. Geen windje bewoog zich. Een verre bliksemstraal verlichtte nu en dan de duisternis, die vol was van onheilspellende voorteekenen.
Miekes boezem hijgde. Zij voelde zich zoo bang te moede. Het was haar, of het ongeluk in aantocht was. Ze staarde naar buiten zonder iets te zien. Visioenen van het eens gedroomde geluk wisselden af met beelden van een heerlijken blauwen hemel, die zoo meedoogenloos kon zijn voor den armen gekwetste, hulpeloos en uitgeput neerliggend, smachtend naar een dronk water en een liefdevol woord uit een vriendenmond.
Hoorde ze daar niet gerucht in de stallen? Ze maakte haar zuster zachtjes wakker en ging met haar naar beneden. Een paard had zich losgewrongen. De meisjes gingen haar moeder waarschuwen.
‘Roept Driek,’ zei de vrouw.
Ze riepen en kregen geen antwoord.
De pachteres opende de deur zijner slaapkamer. Het bed was ledig en onaangeroerd.
Vrouw Berends verbleekte.
‘Moeder,’ zei Mieke aarzelend, ‘ik vrees dat hij.... stroopen is.... Ik heb zoo iets hooren mompelen van hem en Teunis Wolf.’
‘Zwijg.... Laster je broer niet,’ zei de vrouw barsch, wier neusgaten trilden van ingehouden drift en opgewondenheid. ‘Ge denkt zoodoende zeker je zelf te verschoonen.... Driek zal zijn afwezigheid wel kunnen verklaren.’
Het meisje kwamen de tranen in de oogen bij die onrechtvaardige woorden. Zij, die zooveel hield van haar broeder! Maar zij wist, dat deze in den laatsten tijd niet meer zoo zorgvuldig den rechten weg bewandelde. Ze had haar moeder willen waarschuwen, nadat Driek haar goedgemeende, minzame terechtwijzing in den wind geslagen had. De vrees echter, die haar moeder haar inboezemde, en heur stugge behandeling hadden haar weerhouden.
De pachteres keerde zich om en begaf zich met vasten stap naar de stalling.
‘Ik zal zelf het paard vastmaken,’ zei ze kort. Niettegenstaande haar weinige kennis daarvan, ging ze tusschen de verschrikte dieren.
‘Gaat slapen,’ beval ze, toen ze het paard had vastgemaakt, ‘ik zal op Driek wachten.’
Die laatste woorden kwamen schor uit haar mond. Het was alsof haar keel toegenepen werd. Haar krachten begaven haar, en ze dreigde te bezwijken. De woorden van Mieke, hoewel ze veinsde er geen geloof aan te slaan, deden voor haar geest een menigte kleine voorvallen komen, waaraan ze tot dusver geen gewicht had gehecht. De schillen vielen haar van de oogen, en ze kromp ineen bij de gedachte, dat haar dochter waarheid gesproken had. Met haar strenge beginselen hield ze het vergrijp, waarvan haar zoon verdacht werd, nog voor veel ernstiger dan het inderdaad was. Haar zoon een strooper!
Ze wachtte totdat de meisjes verdwenen waren en wankelde toen naar binnen.
Het licht der lantaren hinderde haar; ze draaide het naar den anderen kant. Maar nu schitterde het ver in de duisternis; het trok de aandacht en gat aanleiding tot het vermoeden, dat men iemand wachtte.... Ze huiverde.... Haar oudste, haar trots, haar Driek, op wien ze altijd zoo fier was geweest, dien ze zoo dikwijls, in den hoogmoed haars harten, tot voorbeeld had gesteld aan de dorpsjeugd! Hij had iets te verbergen!.... Ze mocht het licht zijn weg niet laten beschijnen!.... Hij moest komen aansluipen als een dief, opdat de menschen hem niet bemerkten!.... Hij moest zorgen, dat zijn voetstappen uitgewischt werden!.... Het oog der menschen moest hij schuwen!....
Haar hart kromp ineen. Met sidderende hand verplaatste ze de lantaren, zoodat men van buiten nog slechts een zwak schijnsel kon zien; en met moeite stond ze op, verliet den grooten, ouden leunstoel, die steeds haar plaats was na het eindigen der dagtaak, en liet zich neer op een houten stoel aan den anderen kant van den haard.
In de verte klonk dondergerommel.
Ze zat roerloos, de gevouwen handen in den schoot. Voor haar geest gingen beelden voorbij van het heden, beelden van het verleden.
Ze zag, hoe ze haar man het bijna onmerkbaar verschil in afkomst zoo dikwijls voor de voeten geworpen had, zijn gemis aan vermogen, dat ze zoo zwaar had doen wegen tegen het handjevol goud, dat zij meebracht ten huwelijk. Ze zag hoe de flinke, knappe man langzamerhand al vaker de herberg binnenging, om er bij het jeneverglas de harde woorden te vergeten, die zij hem toevoegde voor ieder beuzelachtig vergrijp, of zelfs maar, als hij met haar in denkwijze verschilde. Ze zag hem als een dronkaard, met rood opgezet gelaat, glansloos oog, hortend en stootend een bevel geven aan den knecht, zoodat zij zich met walging van hem afkeerde, en met tranen van woede in de oogen zich naar binnen begaf, haar schoonzuster Lena een zottin noemend, daar deze den man met zachte woorden naar zijn kamer trachtte te krijgen en hem wist te overreden, daar zijn roes uit te slapen, opdat kinderen en dienstboden zijn treurigen toestand niet zouden opmerken.
Het trotsche hoofd der vrouw boog zich onwillekeurig.
Daar buiten loeide de storm. Bliksemflitsen doorkliefden de lucht, de donder deed het huis schudden, de boomen kraakten, de wind kermde en huilde in de takken, alsof de geesten van de overleden Beek's en Berendsen steunden en jammerden overeen ongeluk, dat hun nakomelingen wachtte, en dat ze onmachtig waren af te weren. De zware stem van den donder klonk daartusschen, als een telkens opnieuw uitgesproken vonnis.
Nu eens ging de wind door den schoorsteen, alsof ook hij nog weende over den treurigen staat, waartoe Berends in de laatste jaren van zijn leven was gezonken. Dan draaide en kronkelde hij weeklagend in de enge gevangenis, alsof hij haast had, het tot den ondergang gedoemde huis te verlaten.
De twijgen van de lindeboomen klopten nu spookachtig tegen het venster, alsof ze het geweten der vrouw wilden wakker schudden; dan sloegen ze wild in het rond, alsof ze haar droefheid over iets lucht gaven, of neigden zich verschrikt tegen elkaar, als om elkander een vreeselijk voorval mee te deelen.
De donder ratelde en de bliksem verlichtte de kamer en hulde in een spookachtig licht de vrouw, die ineengedoken op den stoel zat, en die noch het angstwekkend geloei, noch het onheilspellend telkens verdwijnend en telkens terugkeerend verblindend schijnsel scheen op te merken. Ze had het oor gespitst op een gerucht van voetstappen, dat ze bij iedere pauze tusschen de zware stem van den donder meende op te vangen.
De jaren gingen voorbij, en ze zag zich zelve werkend, zwoegend, slavend zonder ophouden, zonder rust noch duur, om meer te worden, meer te verzamelen, hooger te komen. Toen de welstand der eerste jaren van haar huwelijk teruggekomen was, was deze haar niet meer voldoende. Ze wilde haar kinderen rijk zien.... Altijd hooger, altijd hooger.... Haar gedachten waren voornamelijk gericht op vooruitkomen, op geldsparen.... Dit was het voorschrift, dat ze haar gezin trachtte in te prenten.... Haar heele leven was één jacht naar aanzien.
Haar hoogmoed vervreemdde haar van de nederige verwanten van haar man, en deed haar met minachting op deze neerzien. Ze ging alleen door de wereld. Vrienden maakte ze zich niet. Haar stugheid en haar hoogmoed keerden de bloedverwanten van haar af. Geacht was ze door een ieder om haar onberispelijken levenswandel, onkreukbare eerlijkheid en haar flink en verstandig ontreden als pachteres; doch bemind door niemand, behalve door haar kinderen, wien ze echter meer ontzag dan liefde inboezemde, en die met meer toegenegenheid dachten aan den zachtzinnigen, levenslustigen vader, met wien ze speelden en stoeiden en veel vertrouwelijker omgingen, dan met de koele, strenge, ernstige moeder.
Voor de dienstboden was ze een veeleischende meesteres, die geen nalatigheid duldde, die wel is waar uiterst waakzaam was, opdat ze een onbesproken naam behielden, maar die zich niet om hun nooden bekommerde, of ze aanmoedigde haar raad in te winnen.
Voor de weinige armen, die op Martenshof aanklopten, was ze een karige bedeelster. De snede brood was zoo dun, die deze ontvingen, als de vrouw ze afsneed; en de gift zoo uiterst klein, als een zwakke behoeftige haar smeekte, hem iets te laten verdienen.
Het onweer, dat een weinig bedaard was, brak los met hernieuwde kracht. De wind klaagde en huilde heviger dan ooit dezen nacht, wierp den regen kletterend tegen de vensterruiten, rammelde aan de blinden, dreigde het dak af te rukken en brak met groot geweld takken van de fruitboomen, die krakend en treurend met hun last op den zwarten bodem zonken.
Een knetterende donderslag deed het huis waggelen. De vrouw meende de deur te zien opengaan. Een bliksemstraal verlichtte de kamer, - en voor haar stoel lag haar zoon.
‘Moeder, vergiffenis!’ riep hij op onderdrukten toon. ‘Vergiffenis, moeder!’ Hij hief de hand smeekend tot haar op.
Haar blik rustte star op hem.
‘Moeder, ik betreur nog meer het leed, dat ik over u breng, dan mijn verwoest leven.
God is mijn getuige,’ zei hij wild.
‘Spreek niet van God, Dien ge zoozeer beleedigt,’ klonk het stroef van haar lippen, zonder dat er eenige andere beweging merkbaar was in haar wezen.
‘Moeder, ze hebben mij betrapt.... Ze zullen me gevangen nemen, moeder,’ riep hij uit.
Ze weerde hem af en sprong op als door een electrischen schok getroffen.
‘Je gevangen nemen?’ vroeg ze met vreemde stem.
Hij scheen haar woorden niet te hooren; hij bleef nog altijd geknield liggen en hief de handen tot haar op.
‘Berg betrapte me. Teunis was in de nabijheid. Ik hoorde een schot en zag den boschwachter vallen. Waarom Teunis dat deed, weet ik niet, want nu zullen ze ons nog harder straffen. Ik vluchtte; want Sleutels kwam op het schot toegeloopen. Die heeft me dus ook gezien.... O, moeder! het ging niet meer goed, sedert ge me niet naar Rome wilde laten gaan.... Teunis had me al vroeger verzocht mee te doen. Ik weigerde steeds, doch nu kon ik de verleiding niet meer weerstand bieden. Ik ging om mijn verdriet te vergeten.... Moeder, stoot me niet weg. Zeg, dat ge me vergeeft. Anders laat ik me gevangen nemen. Mijn toekomst is verwoest, en het leven zal me een last worden.’