ten, maar in zijn oogen ligt iets droevigs, als hij er langzaam bijvoegt: ‘Er zijn toch dansers genoeg, indien mijn bruid zonder mij wil dansen!’
‘Zeker,’ zegt het meisje en werpt het hoofd trotsch in den nek. ‘Ik blijf niet zitten, Haye... Daar hebt je Evert Kievit, de beste danser in heel Friesland, hij...’
Verrast blijft Haye staan. ‘Antje, met allemaal, maar niet met hem! Verstaat ge? Ge weet, hoe die menschen praten...’
‘Moet ik u vragen, met wien ik mag dansen, indien gij zelf niet wilt?’
‘Gij weet, dat ik niet kan, Antje.’ De stem van den man klinkt smeekend. ‘Het is immers voor ons geluk. Ik heb geen rust, vóór ik u in mijn huis kan binnenleiden. Het is mij dikwijls, alsof er iets tusschenbeide kon komen, en ik heb zoo lang op mijn geluk gewacht, Antje.’
‘Reis dan naar Emden, Haye, en ik dans met Evert! Dan hebben we beiden onzen zin!’
Zonder groet wendt ze zich om, maar met kloppend hart en brandende tranen in de oogen.
‘Antje!’ roept Haye haar na, ‘Antje, kunt gij zóó van mij heengaan?’ De stem klinkt zoo smartelijk, dat het meisje een oogenblik verschrikt blijft staan en zich omwendt.
Daar staat Haye boven op den dijk; de handen heeft hij uitgestrekt, als wil hij haar terughouden. Door haar hoofd gaat plotseling de gedachte, hem deemoedig te zeggen: ‘Ja, Haye, zooals gij wilt!’ - maar daar komt haar trots tegen op en zegt: ‘Indien hij thans al niet uw wil doet, hoe zal het dan later gaan?’
En Antje, die toch innig veel van Haye houdt, volgt de stem van den hoogmoed. Zonder nog eens om te kijken, snelt zij heen.
***
‘Zie toe, dat de vensterluiken goed gesloten worden, Antje,’ zei dienzelfden avond de oude boer tot zijn dochter. ‘Hoor eens, hoe de wind huilt! De stormvogels komen naar het land; God moge ons helpen, het zal wel noodweer worden!’
Antje had zonder vrees menigen storm zien opkomen, maar heden was haar hart zoo vreeselijk beklemd. Het angstgeschreeuw der meeuwen weerklonk in haar hart, het was als herhaalden zij allen: ‘Antje, Antje, kunt gij zóó van mij gaan?’
Zij keek naar buiten in de richting, waar het huisje van den loods lag. Of Haye wel thuis zou zijn op dit uur?
Een namelooze angst maakte zich van Antjes hart meester. Zij kon het in vaders huis niet meer uithouden. Onbemerkt verliet zij de boerderij en snelde naar het loodshuisje. De oude meid zat alleen in het halfdonkere kamertje.
‘Gerritje, Gerritje!’ riep zij, ‘waar is Haye?’ De oude dienstmeid keek het meisje verbaasd aan. ‘Zoudt gij dat niet weten, Antje?’ vroeg ze ontwijkend.
Antje kon niet antwoorden; zij schudde het hoofd.
‘De jonge meester deed zoo vreemd, toen hij van morgen van den dijk kwam,’ vervolgde de oude vrouw. ‘Hij liet zijn eten staan en zei tot zijn vader, dat hij vandaag nog naar Emden moest in plaats van Zondag.... Maar, kind, waar ziet gij er uit? Gij zijt zoo bleek als de kalk aan den muur... Kom, ga een oogenblikje zitten...’
Antje hoorde niet, wat Gerritje zei. Zij hief de gevouwen handen in doodsangst omhoog en vroeg: ‘Waarom, waarom is hij vandaag gegaan?’
‘Hij praatte allerlei zonderlinge dingen door elkaar. Ook over Evert Kievit heeft hij gesproken, maar wij begrepen hem niet. Om acht uur is hij van morgen met Klaas Aggen in diens zeilboot vertrokken. Tegen tien uur van avond dachten zij terug te zijn. - God moge hen bijstaan! De storm zal hier zijn, eer zij de zandbank achter den rug hebben!’
Antje had de laatste woorden niet meer gehoord. Zij was naar buiten gesneld in de vreeselijke duisternis.
Boven op den vuurtoren stond Haye's grijze vader. Hij was aan zijn plicht gebonden; hij kon zijn zoon niet helpen. Wie kon het ook behalve God?
‘Barmhartige Jesus, help, help, help, laat hem niet omkomen!’ bad hij.
Het meisje op den dijk had zich op de knieën geworpen. Zij meende met uitgerekte armen de hulp des Hemels te moeten aftrekken over Haye, dien haar kinderachtige trots in doodsgevaar had gebracht.
Zij keek over den wijden watervloed, maar niets was te bespeuren dan de schrikkelijke duisternis en het spookachtig glinsterend schuim der golven.
Plotseling weerklonk boven het gehuil van den storm een kanonschot. Een vreemd schip in nood. Een smeekbede om de reddingsboot.
Ademloos luisterde Antje. Maar zij hoorde niets meer dan het woeste brullen van den storm. - En toch! Daar ging de boot in zee. Zij zag de lichten als vuurvonken tusschen de golvenbergen glinsteren.
Of zij ook haar Haye zullen redden?.... ‘Barmhartige God, help, help! Neem mijn leven in plaats van het zijne. Laat mij hem nog één goed woordje toespreken!’
De angst dreef haar den dijk af naar het strand. De storm benam haar den adem en wierp haar op den grond. Op handen en voeten kroop zij verder over den vochtigen bodem. Steeds verder ging zij tot dicht bij den hoogen, donkeren doodsmuur, die zich tusschen haar en Haye heen en weer slingerde.
‘Haye! Haye!’ gilde zij. Maar de storm en het bruisen der golven overstemden haar geluid. En diep in haar hart weerklonk het klagende woord van Haye: ‘Antje, Antje, kunt gij zóó van mij gaan?...’
Reeds ging een golf van den springvloed over haar heen. Zij lette er niet op. Een schipper, die geholpen had, de reddingsboot in gereedheid te brengen, vond haar en droeg haar naar huis.
Na een bang uur kwam de reddingsboot terug. Allen waren aan het graf der golven ontrukt; ook Klaas Aggen, wiens schip verbrijzeld op de zandbank lag. Alleen de kapitein van het vreemde schip en Haye, de loods, ontbraken. Zelfs hun lijken heeft de hebzuchtige zee nooit teruggegeven....
Toen Antje na wekenlange koorts weer bijkwam, was zij alleen. Alleen voor een lang leven met haar groote liefde, met de treurige vraag in het hart, die altijd zonder antwoord zal blijven: ‘Haye, Haye, hebt gij mij vergeven?...’
Antje is stil en nederig geworden nadat de storm van het lijden over haar heen is gegaan. Zij zou de voeten van Haye kussen en elken wensch van den braven man vervullen, indien God hem haar teruggaf.
Maar ook thans, daar hij nooit komt, om den gouden schat harer liefde te eischen, heeft zij dien niet nutteloos begraven, maar hem dagelijks opnieuw omgezet in de kleine zilveren munt van werkdadige naastenliefde.