De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 18
(1901)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |
Uit Molière's leven en werken.Jean-Baptiste Poquelin zal voor velen een onbekende naam zijn; Molière daarentegen kent iedereen, al ware het maar alleen uit de brokstukken zijner blijspelen, welke men in elke bloemlezing vindt. Molière, die blijspeldichter en tooneelspeler te gelijker tijd was, werd in 1622 te Parijs geboren, waar zijn vader, Jean Poquelin, kamerdienaar was bij den koning. De jeugdige Jean-Baptiste verloor al op tienjarigen leeftijd zijn moeder, wier vader na haar dood zich met de opvoeding van den veelbelovenden knaap belastte en hem dikwijls meenam naar de voorstellingen in het Hôtel de Bourgogne, hetgeen hem reeds vroegtijdig smaak deed krijgen in tooneelvoorstellingen. Veertien jaar oud, bezocht Jean-Baptiste het college de Clermont (thans Louis le Grand), door de paters Jesuïeten bestuurd, waar hij zich door zijn buitengewone talenten onderscheidde en den beroemden Gassendi, een der gloriën van den menschelijken geest in alle takken van wetenschap, tot leermeester had.
molière en zijn troep, naar de schilderij van g. mélingue.
Nadat hij zijn studiën voltooid had, stelde hij zich aan het hoofd van een troep rondreizende tooneelspelers en trok het land door onder het pseudoniem van Molière, daar hij vreesde zijn vader te bedroeven door diens naam op de planken te brengen. Ongeveer dertien jaren leidde hij dit zwervend leven en voerde een aantal kluchten op, meestal navolgingen van Italiaansche en Spaansche stukken. Er kwamen reeds goede zetten en vernuftige vondsten in voor, maar de versificatie was nog onbeholpen en de taal dikwijls gebrekkig. In 1658 kwam Molière op bevel van koning Lodewijk XIV te Parijs terug. Zijn troep genoot de bescherming van den broeder des konings, mocht den titel voeren van troupe de MonsieurGa naar voetnoot1) en gaf in de zaal van het Petit Bourbon druk bezochte voorstell ngen. De | |
[pagina 102]
| |
koning zelf kende den dichter een jaargeld van 9000 franks toe. Molière liet nu ook de bij vreemden afgekeken kluchten varen en legde zich op het blijspel toe. Toen hij zich zelf voelde worden, riep hij uit: ‘Wat hoef ik Plautus en Terentius te bestudeeren en de fragmenten van Menander uit te pluizen; laat ik de wereld bestudeeren.’ Hij volgde nu niet langer Latijnsche en Grieksche, Italiaansche en Spaansche schrijvers slaafs na, maar begon zijn inspiraties te putten uit de samenleving dier dagen en leidde aldus het zeden- en karakterblijspel in. Onbarmhartig maar geestig geeselde hij de dwaasheden en gebreken van zijn tijd: de pedanterie der blauwkousen, de belachelijke aanmatiging der parvenu's, de opgeblazen verwaandheid van sommige edelen. Neem bij voorbeeld zijn Précieuses ridiculesGa naar voetnoot1). De dichter veronderstelt, dat twee jonge dames, die aan de dwaasheid van den tijd offeren, te Parijs zijn aangekomen. Gorgibus, vader van de een en oom van de andere, een gezeten burger, zou de jonge dames, die zijn moeizaam verworven vermogen aan allerlei beuzelarijen opmaken, graag gauw getrouwd zien en heeft voor beiden een goede partij gevonden. Maar Cathos en Madelon hebben de jongelui, die niet ‘modern’ waren, afgescheept. Om zich hierover te wreken, steken dezen hun bedienden Mascarille en Jodelet in fraaie kleeren en sturen ze uit om de jonge dames het hof te maken. De beide snaken kennen in de perfectie het jargon, dat men moet spreken om aan de précieuses te behagen. Ze spelen hun rol voortreffelijk; Cathos en Madelon zijn in de wolken over het bezit der beide beaux esprits, die zich als ‘markies’ de Mascarille en ‘vicomte’ de Jodelit hebben laten aandienen, en staan hun toe, muzikanten te ontbieden en een geïmproviseerd bal te geven. Midden in de pret komen de beide pretendenten, die een blauwtje hebben geloopen, met een stok in de hand binnen en ranselen hun bedienden de deur uit, waardoor de grap aan het licht komt en het stuk met de beschaming der beide précieuses eindigt. Geestig is ook in Le bourgeois gentilhomme mijnheer Jourdain geteekend, die, gehuwd met een verstandige vrouw en vader van een volwassen dochter, met zijn geld niets beters weet te doen dan den omgang te zoeken van menschen van rang en stand, die den gek met hem steken en aanzienlijke bedragen van hem leenen, zonder er ooit aan te denken ze hem terug te geven. Hoewel hij naar zijn jaren grootvader kon zijn, wil mijnheer Jourdain, wiens opvoeding in zijn jeugd niet bijzonder verzorgd is geweest, zich met zijn geld een vernis van geleerdheid en fijne manieren verschaffen. Hij heeft een professor genomen om hem philosophie, een ander om hem muziek, een derde om hem dansen, en een vierde om hem schermen te leeren. Deze vier heeren zijn erg naijverig op elkaar, vliegen elkander in het haar over de meerdere voortreffelijkheid der wetenschap of kunst, die zij onderwijzen, maar zijn het volkomen eens om hun leerling voor den mal te houden en hem te plukken dat het een aard heeft. In 1672, een jaar voor zijn dood, schiep Molière nog een meesterstuk, Les femmes savantes (de blauwkousen), waarin hij hetzelfde onderwerp als in Les précieuses ridicules, maar breeder en ruimer behandelde. Bijzonder grappig is hier dat tooneel uit het tweede bedrijf, waarin Philaminte, de vrouw des huizes, haar dochter Armande en haar schoonzuster Bélise - drie précieuses van het zuiverste water - zich beijveren, Martine, de meid, die ieder oogenblik tegen de spraakkunst zondigt, de regels van Vaugelas in te prenten. Laten wij uit dat gesprek een paar regels afschrijven. Nadat Martine is terecht gewezen over haar totaal gemis aan eerbied voor alle mogelijke taalregels, roept ze, fout op fout stapelend, met haar vermakelijke plattelandsrondborstigheid uit....
Martine: Mon Dieu, je n' avons pas étugué comme vous, Et je parlons tout droit comme on parle cheuz nous. Philaminte. Ah, peut-on y tenir? Bélise. Quel solécisme horrible! Philaminte. En voilà pour tuer une oreille sensible! Bélise. Ton esprit, je l'avoue, est bien matériel: Je n'est qu'un singulier, avons est pluriel. Veux-tu toute ta vie offenser la grammaire? Martine. Qui parle d'offenser grand' mère ni grand' père?
Molière overleed in 1673, in den ouderdom van 51 jaar. Sedert geruimen tijd reeds leed hij aan een borstaandoening, die hem somtijds bloed deed opgeven. In deze omstandigheden had hij zich moeten ontzien en, naar den raad zijner vrienden, zijn beroep van tooneelspeler moeten opgeven, dat zijn krachten ondermijnde en de deuren der Academie voor hem sloot. Molière bood weerstand aan dien aandrang. Bij de vierde opvoering van den Malade imaginaire (ingebeelde zieke) werd hij door een hevige neusbloeding overvallen op het oogenblik, dat hij in de eindplechtigheid van zijn blijspel het woord juro uitsprak. Men droeg hem van het tooneel, maar hij stierf reeds weinige uren later, den 17en Februari 1673. Een eeuw later plaatste de Fransche Academie zijn borstbeeld in de zittingzaal met dit opschrift: ‘Niets ontbreekt aan zijn roem, hij ontbrak aan den onze,’ en in 1844 werd voor hem te Parijs een gedenkteeken opgericht tegenover het huis, waar hij is gestorven. |
|