De pachteres van Martenshof,
door
Julie Russel.
III.
Men was aan het laatste gedeelte van den strijd, dien revolutie en vrijmetselarij sedert jaren, openlijk of in het geheim, met woord en schrift of met de wapenen in de vuist, tegen de Kerkelijke Staten voerde.
De katholieken hadden den oproepingskreet van Pius IX vernomen, doch slechts een betrekkelijk klein aantal hadden er gehoor aan gegeven, hoewel men zou verwacht hebben, dat het verzoek van den Opperherder als hoogere macht nog had gegolden dan de jaarlijks terugkeerende opvordering voor de kazerne, en dat ieder christen gezin het zich tot plicht zou hebben gerekend, één zoon af te staan om het erfgoed van Petrus te verdedigen.
Karel Meulers las de oproeping. Hij voelde geestdrift voor het denkbeeld, het zijne bij te dragen voor het behoud der Kerkelijke Staten. Maar de nu weer verdwijnende, dan weer opflikkerende hoop, Mieke in zijn bescheiden huis binnen te voeren, kon hem niet doen besluiten, het dorp te verlaten om het misschien nooit weer te zien.
Hij ging op zekeren dag moedeloos naar het veld, en de gedachte om naar Rome te vertrekken kwam weer bij hem op.
Daar zag hij Mieke. Zij was alleen en kwam zijn kant uit. Zijn besluit was genomen. Hij liet het paard stilhouden en ging haar schoorvoetend te gemoet.
Ze schrikte uit haar gepeinzen op, toen ze hem van verre zag aankomen en bleef staan.
‘Ik mag niet met u spreken, Karel,’ riep ze. ‘Laat me niet ongehoorzaam worden.’
‘Als ge niet met me trouwen wilt, word ik zouaaf,’ zei hij uitdagend, en niettegenstaande haar verzoek, nader tredend.
‘U in gevaar te weten zal me hard vallen, Karel, maar uw voornemen kan ik niet afkeuren,’ zei ze.
‘Dus ziet ge me graag vertrekken?’ vroeg hij bitter.
‘Hoe kunt ge u en mij zoo pijnigen,’ antwoordde ze op verwijtenden toon. ‘Maar ik ben beschaamd over mijn dorp, dat er slechts één jongen van vertrokken is, en zal er trotsch op zijn, dat ge voor den Paus vecht; hoewel ik ieder oogenblik zal beven, dat ge niet meer terugkomt. Geen dag zal er voorbijgaan, of ik zal bidden, dat de goede God u bescherme en beware.’
‘Ge bent beter dan ik, Mieke,’ zei hij getroffen. ‘Ik denk alleen aan mij zelven.... Als ge me nu nog eens wilt beloven, dat ge me nooit zult vergeten, vertrek ik getroost en vol goeden moed.’
‘Ik beloof het u, Karel,’ zei ze ontroerd.
Dien middag was het dorp vol van het zouaaf worden van Karel Meulers.
Driek Berends kwam opgewonden thuis en riep bij het binnenkomen:
‘Moeder, Karel Meulers wordt zouaaf, mag ik het ook worden? Ik kan schieten als de beste en zal menigen roodhemd het licht uitblazen.’
‘Zet zulke gekke gedachten uit je hoofd, Driek. De Paus zal er wel genoeg vinden, die vechten willen. Eén man meer of minder kan het ook niet maken.’
‘Maar, moeder, waarom zou ik thuis moeten blijven? En Meulers, een van de slechtste schutters, die nauwelijks fatsoenlijk het geweer kan vasthouden, vertrekt.’
‘Meulers heeft geen mensch, die bij zijn vertrek verliest’ - ‘behalve ik,’ murmelde Mieke, terwijl er iets als bitterheid tegen haar moeder in haar hart kwam. - ‘En gij zijt hier noodig.’
‘Ge hebt het zoolang zonder mij gedaan, moeder. Waarom zoudt ge het niet weer voor een tijdje doen?’
‘En als ze u doodschieten, Driek?’
‘Ze schieten mij zoo gauw niet dood,’ lachte hij zorgeloos.
‘Kom, kom, houd op met die gekkepraat. De kinderen willen het tegenwoordig beter weten dan de ouders. Ge gaat niet.’
De jonge boer zweeg. Hij wist, dat zijn moeder geen tegenspraak duldde. Maar voor het eerst van zijn leven morde hij inwendig tegen haar uitspraak.
De beweegreden, die den gevoeligen, voor indrukken zoo licht vatbaren Meulers bezielde, en die hem het zware van het afscheid van zijn geboortedorp en van alles, wat hij lief had, lichter maakte, was Berends vreemd. Deze in zijn zelfbewuste kracht en levenslust schouderde met vreugde het geweer, daarbij geestdriftig bewogen door de gedachte van zijn schietkunst dienstbaar te maken aan zulk een groote, schoone zaak.
Nog twee andere dorpelingen vertrokken met Meulers. En spoedig kwamen opgetogen brieven, hun aankomst te Rome en hun eerste treffen met den vijand beschrijvende.
De tijdingen van daarginder maakten Driek des te norscher. Het was of een kwade geest in hem gevaren was, sedert zijn moeder hem verboden had zouaaf te worden. Hij, steeds zoo gewillig en opgeruimd, werd onhandelbaar en in zich zelf gekeerd; en de vrouw moest dikwijls voorwenden de opmerking niet gehoord te hebben, die Driek tusschen de tanden bromde, als ze volgens zijn inzien, hem iets te moeilijks oplegde.
Het huis werd er niet te aangenamer op. Mieke was stil en ernstig en leed zichtbaar. Met den vroeger zoo vroolijken oudsten zoon werd het nu dikwijls moeilijk den vrede te bewaren. De pachteres was wrevelig en korzelig, zoodat de knecht zijn dienst opzei, omdat hij haar niet meer kon voldoen, en ook een meid aankondigde, dat ze met Paschen wenschte te vertrekken. De heele huishouding was gedrukt onder de stemming.
Vrouw Berends verontschuldigde telkens haar Driek. Ze kon geen kwaad in haar zoon zien. En ze gaf inwendig de schuld aan Mieke. Het jonge meisje verdroeg alles geduldig en verrichtte haar werkzaamheden met de meeste zorg en nauwkeurigheid.
Eén groot genoegen had ze: alle maanden kwam er een brief uit Italië voor vrouw Janssen. De weduwe zweeg daarover tegen de buren, maar verzocht dan Mieke haar te komen bezoeken. Ze las hem dan van het begin tot het einde voor, en in de eerstkomende weinige regels, die ze voor den afwezige op het papier zette, verhaalde ze geregeld die bijzonderheid.
Vrouw Berends had ook een troost in haar wederwaardigheden: Driek toonde zich niet onwillig de dochter van den Kastanjehof te vragen, en Klaas kwam weer druk het hof maken op Martenshof; en nu hij niet goed ontvangen werd door Mieke, beproefde hij zijn kans bij Betje, die niet ongenegen scheen Martenshof voor den mooien Kastanjehof te verruilen.