De pachteres van Martenshof,
door
Julie Russel.
II.
Mieke Berends kwam uit de stad. Ze had er boter en eieren ter markt gebracht en ging nu met den korf, zwaar met kruidenierswaren beladen, weer naar huis.
Ze droeg niet meer zooals haar moeder de witte kanten muts met linten en grooten bloemkrans, die aan het oudste gelaat nog iets jeugdigs geeft en het frissche, ronde gezicht zoo aardig kan omlijsten. Ze had een kleine zwarte muts, met rozen opgemaakt, op het blonde haar, dat van voren in het midden gescheiden was, en dat ze van achteren in twee vlechten in een kroontje had opgenomen. Om de schouders had ze het zedig zwart pelerientje dier streken, met franje versierd, en daaronder kwam het bruin merino's kleed uit, dat ze vroeger enkel Zondags had gedragen.
Ze had zich gehaast om klaar te zijn en was de eerste op den terugweg. Even buiten de stad hoorde ze haar naam roepen. Ze stond stil en wachtte.
Eenige oogenblikken daarna was Karel Meulers aan haar zijde. ‘Ik heb hard moeten loopen, Mieke. Ik dacht niet, dat ge zoo vroeg naar huis zoudt gaan,’ zei hij geheel buiten adem.
‘Ik had mij gehaast voor u, Karel... Maar,’ zei ze haperend, ‘het was, dunkt me, beter, indien we elkaar niet zoo dikwijls troffen.’
‘Het is de eerste keer, Mieke, sedert vaders dood,’ zei de jonge man smeekend. ‘En ik heb niemand, waar ik mijn hart voor kan uitstorten.... Het is zoo'n nare gedachte, dat vader gestorven is zonder bij kennis te zijn gekomen. Vindt ge dat ook niet?’ vroeg hij huiverend.
‘Laten we het beste hopen....’ antwoordde ze ontwijkend. ‘Ik heb moeder nog niet gesproken. Ik meende er laatst over te beginnen; maar toen ik uw naam uitsprak, maakte ze zich weer zoo boos over den molen, dat ik het raadzaam vond een geschikter tijd af te wachten.... Karel, zoudt ge niet wat teruggeven aan de vroegere schuldenaars van uw vader?’ vroeg ze zacht.
‘Zoudt ge denken, dat uw moeder haar toestemming eerder zou geven, als ik uw oom den molen teruggaf.... Ik ben niet aan het geld gehecht, Mieke. Oprecht gesproken drukt het mij ook. En als gij dus met mij tevreden zijt ook zonder den schoonen Beekmolen, is mij dat goed.... Maar wat zullen de menschen er van zeggen?’
‘Aan wat de menschen zeggen hoeven we ons niet te storen, als wij onzen plicht doen... Ik zou niet met een gerust hart kunnen genieten van het geld, waarover ik zooveel woorden van haat en wrok heb gehoord uit den mond van menschen, die voor geldzaken met uw vader in aanraking waren geweest.’
Hij verbleekte en zei:
‘Ge bedenkt niet, Mieke, dat ik zoo doende stilzwijgend een blaam werp op zijn nagedachtenis.’
‘Ik weet ook niet, Karel, hoe ge dat zoudt moeten aanleggen zonder uw vader in opspraak te brengen.... En toch, één cent van het vermogen van uw vader zou me drukken. Ik kan niet met u het groote, schoone huis betreden, dat ik heb hooren vervloeken door pachter Franssen; en de huur ontvangen van het huisje, waar ze vrouw Janssen in den winter uitgezet hebben,’ zei ze weenend. ‘Het zijn harde woorden, Karel, maar ik moet ze spreken. Ik begin te gelooven, dat het verkeerd was uw liefde aan te nemen, hoe zoet me dat ook was, en u te beloven uw vrouw te worden, als moeder toestemde. Ik vrees, dat daar niets van zal komen.’
Hij werd beurtelings bleek en rood, en kromp ineen bij ieder gezegde betreffende de nalatenschap van zijn vader.
‘Mieke, ik zal alles doen, wat ge verlangt.... Maar ik had nooit gedacht, dat ge het eens gegeven woord zoudt willen terugnemen,’ vervolgde hij verwijtend.
‘Ik wil het niet terugnemen. Niemand dan u zal ik liefhebben. Maar ik zie te veel struikelblokken om ernstig hoop te koesteren, eens mijn belofte te kunnen gestand doen. Het ziet er zoo duister uit, dat zich de gedachte aan me opdringt, dat het ondoordacht was toe te geven aan de genegenheid, die in mijn hart voor u opkwam.... Moeder keek verstoord, als men toespelingen maakte op onze ontmoetingen. Ik meende haar langzamerhand te kunnen overhalen, zij zou niet weigeren, als ze zag, dat mijn geluk er van afhing, maakte ik me diets. Nu geloof ik daar niet meer aan.’ - Ze deelde Meulers daar niet de reden van mee; hij was toch reeds terneergeslagen. - ‘En ik heb bij den dood van uw vader zooveel hooren spreken over zijn fortuin, dat ik niet kan denken, dat daar zegen op rust.... Toch, hoewel ik u aanraad, de door de menschen geleden schade op de een of andere manier te vergoeden, weet ik niet, of dat moeder meer genegen zal maken om ons te laten trouwen.’
‘Mieke, hebt ge niets beters voor mij, die meende nu mijn wensch in vervulling te zien gaan?....’ vroeg hij toornig wordend. ‘Ik zal het huis betrekken, waar vader bij zijn huwelijk moeder bracht, en enkel het land behouden, waarmee ze begonnen zijn; maar dan moet gij meegaan.’
‘Ik ben bang, dat moeder niet zal willen.... Om mij genoegen te doen, moet ge u evenwel niet van alles berooven. Doe wat rechtvaardig is ter wille der rechtvaardigheid, en het zal u voldoening geven.’
Zijn verstoordheid verdween even spoedig als ze opgekomen was.
‘Als ge mij ter zijde wilt staan, kan ik alles doen, Mieke, doch alléén niet.... Wat zouden de menschen zeggen, indien ik het huis verkocht?’
‘De braven zullen uwe daad goedkeuren, en laat de anderen maar praten, Karel.... Nu moet ik gaan. Moeder kan ons van hier zien, en ze heeft niet graag, dat men zijn tijd verpraat; er is zoo veel te doen.’
‘Ge hebt me niet meer lief, Mieke,’ zei hij wantrouwend. ‘Zou het waar zijn, dat ik een mededinger heb in Klaas van den Kastanjehof?’
‘Indien ik u niet liefhad, zou ik u zulk een raad niet geven,’ antwoordde ze beleedigd. ‘Ge moogt er op rekenen, dat ik nooit Klaas van den Kastanjehof zal trouwen.’
‘Dan misschien een ander,’ mompelde hij bitter.
‘Ge doet me onrecht, Karel. Ik vergeef het u, omdat ge zooveel verdriet hebt; maar eens zult ge me anders beoordeelen. Vaarwel.’
Ze was reeds halverwege het zijpad bij de laatste woorden en spoedde zich huiswaarts.
‘Met wien waart ge daar aan het praten?’ vroeg vrouw Berends scherp, toen het meisje het erf betrad.
‘Met Karel Meulers, moeder,’ zei ze met opgeheven hoofd en gloeiende wangen. Het verdriet van den jongen man had haar moed geschonken. Nu of nooit, dacht ze. ‘Moeder,’ ging ze voort, toen ze zag, dat er niemand in de keuken was, ‘hij zei me, dat hij van me hield, en ik kon hem niet verhelen, dat ook ik hem liefheb. Moeder, mag ik hem zeggen, dat gij er niets tegen hebt? Ik houd zooveel van hem.’ Ze zag haar moeder smeekend aan, en in haar oogen blonken tranen.
De vrouw wendde den blik af en antwoordde norsch:
‘Wat een onzin! Denk je, dat ik je met den zoon van den woekeraar Meulers laat trouwen?’
‘Op Karel is toch niets te zeggen, moeder. Daarenboven wil hij goed maken, wat zijn vader misdreef door misschien al te zeer op geld en goed uit te zijn.’
‘Ik zou me schamen, als ik u was, te zeggen, dat ge van een Meulers houdt, den zoon van den man, die knecht was van uw grootvader. Denk je, dat ik daarvoor zwoeg en tob en mijn kinderen fatsoenlijk groot breng?’
‘En tante Lena!’ wilde het meisje tegenwerpen; - deze was de zuster van Berends en diende in de stad - maar ze wist, dat het niet hielp, met haar moeder te redeneeren.
‘Het is toch zoo'n brave jongen, moeder,’ hernam ze zacht. ‘En we houden zooveel van elkaar.’
‘Zwijg. Ik wil er niets van hooren,’ zei de pachteres op beslisten toon. ‘Zorg maar, dal Klaas van den Kastanjehof niets van die geschiedenis verneemt, anders komt hij niet eens meer terug voor een meisje, dat zich zoo wil wegwerpen.’
‘Moeder, dus is het waar, dat Klaas om mij komt?’ kreet ze. ‘En daarom dus zijt ge zoo erg tegen dien armen Karel?.... Moeder, ik kan met Klaas niet trouwen en wil hem niet trouwen,’ klonk het op zoo beslisten toon, dat de vrouw verbaasd opkeek, want dien had ze nooit hooren aannemen door het altijd zoo gehoorzame en gewillige Mieke.
‘Doe zooals ge wilt. Strek me tot schande...’
‘Ik zal u niet tot schande strekken, moeder,’ onderbrak het meisje. ‘Maar indien ge me niet met Karel wilt laten trouwen, spreek me dan ook niet van een ander,’ bad ze.
‘Dat ik zoo iets van mijn kinderen moet beleven!’ riep de vrouw uit, terwijl ze de handen ineensloeg.
‘Wat heb ik toch misdaan, moeder?’ riep Mieke uit. ‘Vroeger hebt ge toch niets gezegd, als Karel somtijds met me naar huis kwam.’
‘Ik verbied je nog daarover te spreken,’ zei de vrouw vertoornd. ‘Ik verbied je omgang met Meulers te hebben. Verstaat ge me?’
‘Ja, moeder,’ antwoordde ze met bevende lippen.
Vrouw Berends was dien dag norsch en knorrig. Ze wist, dat ze ongelijk had. Zoolang zich geen ander opdeed voor haar oudste dochter, had ze oogluikend toegestaan, dat Karel Meulers deze het hof maakte. Het verdroot haar wel is waar, dat de oude Meulers knecht was geweest; maar het vele geld, dat hij nu bezat, - hoe de dorpelingen daar ook over spraken - maakte den jongen tot een begeerenswaardige partij; en ter wille van het vermogen zou ze zelfs den wrok vergeten hebben tegen den vader, die door meer of minder rechtvaardige middelen in het bezit was geraakt van den schoonen molen, welke tot dusver steeds haar familie had toebehoord. Ze zou zich hebben laten bidden en haar toestemming door Karel of door Meulers hebben laten afsmeeken als een gunst; maar inwendig zou ze niet ontevreden zijn geweest over den schoonzoon.
Maar nu Klaas, bijgenaamd roode Klaas, wegens zijn rossige haren, een der twee kinderen van den rijken boer van den Kastanjehof, Mieke zocht, veranderden de zaken, en kwam haar kwade gezindheid tegen Meulers met verdubbelde hevigheid boven. Het bewustzijn, dat zij geen reden had om hard tegen haar kind te zijn, stemde haar niet gunstiger jegens Karel Meulers.
Sedert het reeds half gedane aanzoek van Klaas had ze de gedachte aan Meulers ver weggeworpen, en ze had zich in het hoofd gezet, dat Mieke meesteres op den Kastanjehof zou worden. Fina, de zuster van Klaas, was een goede vrouw voor Driek. Ze zou op Martenshof introuwen, en later zou het jonge paar, door het erfdeel der jonge vrouw en de spaarpenningen van vrouw Berends daartoe in staat gesteld, eigenaar kunnen worden van de hoeve, die zij als pachteres bewoond had.
Zoo had vrouw Berends de toekomst van haar twee oudsten in haar gedachten geregeld, en Miekes mededeeling kwam haar plan verstoren. ‘De tijd brengt raad en hulp,’ zei ze bij zich zelf. ‘Het meisje moet mettertijd inzien, dat Klaas een geschikt echtgenoot is.’
Ze wist, dat haar dochter haar verbod zou nakomen; en als ze dus Karel niet meer sprak, zou deze spoedig vergeten zijn. Tegen den avond had ze het tooneeltje van den morgen bijna vergeten, en als altijd liep ze bedrijvig heen en weer, hier berispende, daar prijzende, het avondeten klaar zettend en haar rondgang makend, om zich te overtuigen dat alles in orde was.
Eenige dagen later kwam haar schoonzuster Beek verheugd en buiten adem ingeloopen, uitroepende: