Een dure Candidatuur.
Door Ravo.
(Vervolg en slot.)
‘Ja, maar toch zou het me spijten,’ hernam de heer Snaters, in wien na den baatzuchtigen mensch de even baatzuchtige liberaal zijn rechten begon te doen gelden, ‘zoo die domperige katholiek gekozen werd... Enfin, als het mocht gebeuren, dan hebben ze het zich-zelven te wijten, ik wasch mijn handen...’ - in onschuld, wilde hij zeggen, maar hij deed het in thee, doordien zijn zenuwachtig vrouwtje op dat moment haar theekopje omverwierp en de inhoud er van Snaters' handen overstroomde.
Na de kleine opschudding, welke dit incident had veroorzaakt, werd op het onderwerp teruggekomen, en verklaarden de dames het met de zienswijze van den heer des huizes eens te zijn. Overigens vonden zij het ijselijk jammer, zoo Leefgraagen zijn vrouw - want die had immers dapper meêgedaan! - het slachtoffer werden. Die menschen waren waarlijk zoo kwaad niet, en men had hun zulk een pijnlijk échec moeten besparen. In die zaak had vooral Bollert de hand gehad, en die zou wel hebben geweten, waarom. Onbaatzuchtigheid was dien man bij zijn daden onbekend. Voor die meeting speech, die hij Leefgraag had laten afsteken, zou hij zich wel hebben laten betalen, en voor zijn overige bemoeiingen evenzeer.
‘Maar is dat nu wel zeker, dat Bollert die speech voor Leefgraag heeft gemaakt?’ vroeg mevrouw Bankers.
‘Of dat zeker is?’ antwoordde Snaters. ‘Vooreerst acht ik het een onmogelijkheid voor Leefgraag, om zoo'n ding, hoe onbeduidend ook, zelf in elkaar te zetten. Bovendien, 't is gezien, dat Bollert meer dan eens vóór de meeting bij Leefgraag aan huis is geweest, en ook, dat hij in de laatste dagen op de sociëteit grove verteringen maakte en, wat meer zegt, die ook betaalde. Eindelijk zou ook, zegt men, de tuinman van Leefgraag, die met de candidatuur van zijn meester niets op heeft, iets hebben uitgelaten, dat ze bezig waren met zijn mijnheer tot raadslid te dresseeren.’
Terwijl dat gesprek plaats had, waren de vier overige klaverblaadjes - het kransje was wel feitelijk, maar nog niet definitief ontbonden - bijeen bij mevrouw Leefgraag, om - zooals mevrouw Bruishoofd zei en ook meende - een familieraad te houden, wijl zij de zaak inderdaad als een familiezaak beschouwden.
‘Onze mannen,’ hervatte mevrouw Bruishoofd, ‘zijn bezig met eenige twijfelachtige gevallen. Mijn man heeft vandaag een nieuwen hoed gekocht bij Voeringa, die sterk verdacht wordt zijn stem aan Snaters te hebben gegeven, en zoo zal ieder zijn best doen om, natuurlijk voorzichtig, hier en daar te polsen en te ijveren. En dan zullen ze ook, naar ik gehoord heb, op den dag der herstemming 'n stuk of wat oudjes, die bij de stemming zouden zijn thuis gebleven, per rijtuig laten afhalen, uit vrees, dat ze opnieuw wegblijven.’
‘En mijn man,’ vulde de vrouw van den wijnkooper aan, ‘heeft aan bakker Leenders, die al lang een rekening bij ons heeft staan, en wien hij eergisteren gedreigd had te zullen vervolgen, als hij niet betaalde, in antwoord op een nieuw schrijven om uitstel, dit uitstel gegeven, en hij is hem dat zelf gaan zeggen.’
‘En zoo moeten wij, vrouwtjes,’ hernam de doktersche, ‘ook van onzen kant blijven doen wat we kunnen. Er is wel geen ernstig gevaar, dat de anti liberaal wordt gekozen, maar 't is toch zaak om op zijn hoede te zijn. Zoo zal ik als regentes van het weeshuis eens een hartig woordje gaan spreken met den huismeester, die ook niet zuiver in zijn schoenen moet staan. Hij heeft me laatst verzocht, om een goed woordje voor hem te doen, dat zijn toelage met honderd gulden zou worden verhoogd. Dat is een perfect middeltje, om hem tot zijn plicht te brengen.’
De burgemeestersche van haren kant beloofde mede, van haren invloed in een paar gezinnen te zullen gebruik maken, en waar haar vriendinnen zoo haar best deden, daar wilde ook mevrouw Leefgraag niet nalaten, te trachten minstens nog één stem bij te brengen, namelijk die van Jan Dooms, die, naar zij van haar man had vernomen, pertinent had geweigerd zijn stembiljet te gebruiken, hoewel verklarende dat hij anders op Leefgraag zou hebben gestemd.
Den volgenden dag gaf zij uitvoering aan dit plan, buiten weten van Leefgraag, die het, met zijn gevoelig candidaatsgeweten, haar zeker zou hebben ontraden. Zij vond Jan bezig met de doperwtjes te verzorgen en begon diplomatisch met hem haar compliment te maken, dat de bloementuin en de moestuin er zoo keurig uitzagen.
Jan keek wel wat vreemd op bij dit complimentje, daar er nooit te klagen was geweest, maar rook nog geen lont.
‘Wel, mevrouw,’ zei Jan, even tegen zijn pet tikkend, waarvan de klep over zijn eene oor hing, en te gelijker tijd met een vlugge beweging zijn tabakspruim in zijn hand latende verdwijnen, ‘men zou haast zeggen, dat uwes dat niet gewend is van Jan.’
‘Wel zeker ben ik dat gewend, Dooms, maar vandaag valt het me toch bijzonder op. Ik ben dan ook zeer tevreden over je, en mijnheer ook.’
‘Zoo, mevrouw, dat doet Jan pleizier,’ gaf Dooms ten antwoord, en hij voegde er met zijn gebruikelijke vrijmoedigheid aan toe: ‘maar, ziet u, voor mijnheer, dat spijt me.’
‘Wat spijt je, Jan? Dat mijnheer tevreden over je is, toch niet?’
‘Neen, dat niet, maar dat andere, ziet u..., dat mijnheer zoo mal is geweest, zich te laten bepraten, om zich candidaat te laten stellen... Dat heeft-ie er nou van. Nou belakken ze 'm van alle kanten, en ziet u, dat hindert me, meer dan ik u zeggen kan, en als een van die fielten van De Klok me ooit in de knuisten valt, dan zal-ie weten, met wie-ie te doen heit, dat zal-ie!’
‘Hoor eens, Jan,’ sprak mevrouw Leefgraag, blijde dat Jan zelf de zaak ter sprake had gebracht, ‘ik vind het heel mooi van je, dat je voor mijnheer zoo partij trekt, maar,... maar ik meen, dat je dat op 'n andere manier met meer succes zou kunnen doen...’
‘Nog op 'n andere manier dan door die ellendige kerels onder handen te nemen?... ik begrijp u niet...’
‘Zeg liever, dat je me niet wilt begrijpen.’
‘Waarachtig niet, mevrouw,’ protesteerde Jan krachtig, bij vergissing zijn achterbaks gehouden pruim weer in zijn mond stekend en er zoo duchtig op kauwend, dat een verdacht straaltje langs een van zijn mondhoeken zijpelde. Mevrouw Leefgraag, die anders van pruimen een afschuw had, 't geen Dooms zeer goed wist, dacht er onder de gegeven omstandigheden niet aan, daarvan te doen blijken.
‘Toch is het zoo moeilijk niet te begrijpen wat ik bedoel,’ zei mevrouw.... ‘Als ik me niet vergis - ik geloof, dat mijnheer mij dat heeft gezegd - heb je den eersten keer niet gestemd....’
‘Neen, dat is waar, en dat doe ik nooit!...’
‘Ook niet, als je mijnheer en mij daarmeê een genoegen kunt doen?....’
Jan krabde even over de kale plek van zijn schedel.... ‘Hoor 'reis, mevrouw,’ antwoordde hij vervolgens, ‘ik wil niets liever dan mijnheer en u 'n dienst bewijzen, maar dàt, nee, dat kan ik niet doen....’
‘Maar waarom dan toch niet in 's hemelsnaam?’
‘Omdat ik - de pruim in Jan's mond kwam weer in laveerende beweging -, omdat ik het niet doe.... ik wil niet, dat meneer in zijn ongeluk loopt....’
‘Wat zeg je: dat mijnheer in zijn ongeluk loopt?.... Maar Jan, hoe heb ik het nou met je?.... Ik zei je immers, dat je er mijnheer een dienst door zou bewijzen.... En die zal toch zelf wel het best weten, of hij in zijn ongeluk loopt, of niet....’
‘Och, dat meent u maar, mevrouw,.... waarachtig....’
‘Foei, Jan, dat leelijke woord weer....’
‘Nou, waratjes dan, als u dat mooier vindt, 't is mijn één pot nat, maar gelooft u me, meneer is er veel te goed voor, om in den Raad te zitten, dat heb ik hem zelf ook aan zijn verstand gebracht.... En eigenlijk gezegd, begrijp ik niet, dat u er niet even hard tegen bent als ik, want als mijnheer raadslid is, dan is het - neem me niet kwalijk - met uw gezelligheid gedaan; die lui hebben altijd wat te bekonkelen.... Die zijn meestal van honk....’
‘Door 'reis, Jan, ik vind dat je nou je mond wel wat voorbijpraat,’ onderbrak mevrouw Leefgraag, eenigszins geraakt, doch terstond inziende, dat ze aldus hare zaak hopeloos verloor, ging zij op zachteren toon voort: ‘maar ik ben overtuigd, dat je het goed meent met mijnheer, al kies je daarvoor een verkeerd middel. Heusch, Jan, je bent hierin 'n beetje eigenzinnig. Mijnheer was er zelf niet zoo bijzonder op gesteld, dat ze hem als ware het dwongen, zich een candidatuur te laten welgevallen, en ik zelf ook niet - de eigenaardige wijze, waarop Jan haar aankeek, deed mevrouw een oogenblik over haar jokkentje blozen -, maar nu het eenmaal zoo ver gekomen is, hoop ik om hem, dat hij slaagt. Als hij niet gekozen werd - en enkele stemmen kunnen beslissen - dan zou hem en mij dat leed doen....’
Jan krabde voor de tweede maal over zijn hoofd, als haalde hij daar de kracht, om stand vastig te blijven, en zweeg.
‘Nu, Jan,’ ging mevrouw na een paar seconden voort, ‘nu weet je er alles van.... Heb ik niet gehoord, dat je geit dood is?....’
‘Ja, mevrouw, maar al waren er ook tien geiten van me dood, zal ik maar 'reis zeggen, en al kon ik er honderd voor in de plaats krijgen,’ antwoordde Dooms, ‘naar de Stembus ga ik niet...., dat heb ik eenmaal besloten, en daaraan is niets te veranderen....’
Mevrouw Leefgraag was nu werkelijk boos, en haar stem trilde een weinig, toen ze zei, dat zoo iets eenvoudig stijfhoofdigheid was. Ze had beter van Dooms verwacht en zou