ik wilde weten waarom, vroeg hij mij of ik niet wist, dat oom Schimmelman een testament had achtergelaten. Ik antwoordde ontkennend en voegde er bij, dat het mij ook weinig waarschijnlijk voorkwam, daar oom het in de laatste jaren allesbehalve breed had gehad. De notaris glimlachte even, heel diplomatiek.
Uw neef
Frans.
Telegram:
Wil mij morgenvroeg acht uur station afhalen.
Rudolf.
Op den aangegeven tijd stapte neef Rudolf uit den trein, die aan het kleine station maar een minuut stil hield. Hij hield een grooten, prachtigen krans in de hand, en werd, zooals hij verzocht had, door zijn neef Frans afgehaald en verwelkomd.
‘Het doet me genoegen, Rudolf, dat je toch gekomen bent. Oom....’
‘Geen woord daarover, beste Frans. Het spreek vanzelf, dat ik oom, voor wien ik in het leven zoo weinig kon zijn, de laatste eer bewijs. Mijn brief, moet je weten, werd in een allernaarsten gemoedstoestand geschreven. Ik had allerlei onaangenaamheden en wist zelf niet wat ik in mijn booze bui op het papier bracht.’
‘Dat dacht ik wel met het oog op alles, wat je oom voor je gedaan heeft.’
‘Ja wel, en geloof me, dat ik het nooit vergeten heb, ook niet ondankbaar geweest ben, maar.... de wereld, je betrekking, de verplichtingen van het leven brengen de menschen uit elkaar. Nu doe ik me zelf verwijten. Ik had toch veel voor den ouden man kunnen doen, te meer daar hij het, zooals je schreef, allesbehalve breed heeft gehad. Op mijn woord, ik wist daar niets van.’
‘Het schijnt bijna, of dat niet het geval is geweest en de goede man ons allemaal min of meer om den tuin heeft geleid. Men spreekt er namelijk, nu hij dood is, algemeen over, dat hij een aanzienlijk vermogen achtergelaten en ook de stad rijkelijk bedacht heeft. Hoe dat gerucht plotseling ontstaan is, of 't het gevolg is van wat de notaris mij verteld heeft omtrent een testament, heb ik niet kunnen achterhalen.’
‘Och ja, het testament! Ik was het heelemaal vergeten. Heb je 't al laten openen?’
‘Het ging niet, de termijn is op morgen bepaald. Het spijt me om jou. Je was er misschien graag bij tegenwoordig geweest?’
‘Ik heb het zoo ingericht, dat ik twee dagen kan wegblijven en ben dus morgen nog hier. Het is mij waarlijk een behoefte, de herinnering aan mijn ouden oom en aan den ouden tijd weer eens te verfrisschen, de plekjes weer te zien, waar ik als kind en jongeling gespeeld en gedroomd heb....’
‘Ik kan je niet zeggen, hoe me dat genoegen doet, neef. Je bent natuurlijk mijn gast, maar je moet het met mijn vrijgezellenkwartier voor lief nemen.’
Een paar uur later had de begrafenis plaats, en wel met een praal, die een schrille tegenstelling vormde met de weinige égards, die men den ouden leeraar tijdens zijn leven betoond had. De stad was door den burgemeester en verscheiden raadsleden, het natuuren letterkundig genootschap door zijn bestuur vertegenwoordigd; een talrijke menigte uit alle standen volgde de lijkbaar, waarachter de beide neven van den overledene met gebogen hoofd voortschreden. Iedereen prees hen, vooral den oudste, die in zijn piëteit zelfs de verre reis niet geschroomd had, om den ouden man de laatste eer te bewijzen.
Van het kerkhof keerden de beide neven naar het sterfhuis terug, waar de huishoudster ondanks haar oprecht verdriet en haar overvloedige tranen voor een goed dejeuner had gezorgd. Het was een oud vrouwtje, dat den overledene meer dan twintig jaar trouw gediend, zijn kleine luimen en nukken geduldig verdragen en zijn laatste lijden zooveel mogelijk verzacht had. Zij was nu maar al te gaarne bereid, den heeren allerlei merkwaardigheden uit het leven van haar meester te vertellen, waarbij ze zoozeer op haar praatstoel kwam - een kleine zwakheid der goede vrouw - dat het einde van haar relaas niet te voorzien scheen. Neef Frans, die dit bij ervaring wist, riep daarom uit:
‘Ja, ja, en wat ik je nog zeggen wilde, Truitje, alles blijft voorloopig zooals het geweest is, en over de toekomst hoef je je niet bezorgd te maken. Daar wordt voor gezorgd, niet waar neef?’
Neef Rudolf gaf door een knikje met het hoofd zijn instemming te kennen, maar wendde zich, toen ze de woning verlaten hadden, tot Frans met de vraag:
‘Is het werkelijk je bedoeling, Trui in het huishouden, zooals het daar reilt en zeilt, te laten zitten? Ze kan daar immers niets mee beginnen. Me dunkt, dat het al mooi is, als we ze een en ander van het meubilair cadeau doen, en de rest....’
‘Daar spreken we later over, neef,’ viel Frans hem in de rede. ‘Van een verkooping kan moeilijk iets komen, dat zal je toch wel met me eens zijn? Dat zou ons slecht passen. En bovendien weten wij niet eens, of wij wel het recht hebben, daarover te beschikken. Je vergeet het testament.’
Hij zei het met een glimlach. Ook neef Rudolf glimlachte, toen hij antwoordde:
‘Inderdaad, het testament. Laten wij dus afwachten.’
Toen de notaris het testament van den leeraar Frans Richard Schimmelman in de hand nam en zich gereed maakte de vijf zegels, waarmee het dichtgelakt was, te verbreken, stond neef Rudolf in een passende houding van rouw en droefheid op, om den laatsten wil van zijn oom staande te aanhooren. Neef Frans volgde niet zonder verwondering zijn voorbeeld; hij kon zich de uitdrukking van spanning niet verklaren, die op het gezicht van den anderen duidelijk te lezen stond. Intusschen had de notaris het document uit de enveloppe genomen en opengevouwen, en las nu, nadat hij zich een paar maal de keel geschraapt had, het volgende:
‘Ook den minste is het eenmaal beschoren, vrijgevig te zijn als een koning. Dit gebeurt, wanneer hij tot zijn Schepper terugkeert. Want dan heeft hij niet meer al de goederen noodig, waaraan hij in het leven behoefte had, en hij kan ze met beide handen uitdeelen tot het laatste stuk toe.
‘In troostvolle afwachting van dit oogenblik wil ik nu met verheugd gemoed mijn schatten uitdeelen, want ik bezit er, zooals menigeen met verbazing vernemen zal. De geachte raad dezer stad heeft haar leeraar met een zeer karig pensioen afgescheept, maar mijn behoeften en wenschen waren nog geringer. En zoo is het mij mogelijk geweest, in den loop der vele jaren, die God mij - wel niet tot genoegen van den geachten raad - schonk, een klein kapitaal te besparen, dat in soliede papieren belegd en in de Bank op mijn naam gedeponeerd is.
‘Dit kapitaal zou ik mijn beiden neven, als mijn eenige bloedverwanten, moeten nalaten, indien zij er behoefte aan hadden. Daar zij evenwel in de gelukkige positie verkeeren, een zoo geringe toelage te kunnen missen, vermaak ik alles aan mejuffrouw Geertruide van Os, mijn huishoudster, die het ruimschoots verdiend en evenzeer noodig heeft. Ik druk haar op het hart, het kapitaaltje te gebruiken, om zich in haar oude dagen zij het dan ook maar half zoo goed te verplegen, als zij het mij altijd gedaan heeft.
‘Verder wensch ik, dat mejuffrouw Geertruide van Os in het bezit blijve van alles wat zich in mijn huishouden bevindt, en onthoud mij van een opsomming der verschillende stukken, daar dit licht tot vergissingen aanleiding kon geven. Ik zonder alleen mijn boekenschat uit, dien ik aan deze stad vermaak. Er zijn boeken onder, waaruit ik eenmaal de wijsheid heb geput, waarmee ik geslacht na geslacht trouw heb gelaafd. De andere hebben mij in jonge en oude dagen veel stille vreugde en menig edel genot bezorgd, en zullen dit ook anderen doen. Indien de geachte raad mijn voorstel wil nakomen, bestemme hij deze boeken tot grondslag eener volksbibliotheek.
‘Wat nu mijn beide neven betreft, zoo reik ik in gedachten mijn waarden neef Frans de hand tot afscheid en zegen hem met mijn beste wenschen, als den hartelijksten vriend, dien God mij op mijn ouden dag geschonken heeft. Mijn neef Rudolf, dien tot mijn spijt zijn betrekking belette, zich mijner nog te herinneren, vermaak ik de brieven, die hij mij in zijn jonge jaren van de universiteit en in den eersten tijd van zijn dokterspraktijk geschreven heeft, en die zich, zorgvuldig verzameld en naar tijdsorde gerangschikt, in mijn schrijfbureau bevinden. Zij zijn een sprekend getuigenis van trouwe dankbaarheid voor de offers aan tijd, moeite en zorgen, die ik voor hem en zijn moeder, mijn goede zuster Constance gebracht heb. Ook zijn ze in zoo gekuischten stijl geschreven, dat het hem een voldoening en genot zal zijn, ze te herlezen.
‘En nu wensch ik allen, die mij na mijn dood zullen gedenken, toe, dat God hun datgene schenke, waarmee Hij mijn leven gelukkig heeft gemaakt: vreugde in het leven en hoop op de eeuwigheid’....
Zoo luidde het testament van den leeraar Schimmelman.