| |
| |
| |
| |
[Nummer 10]
Commandant Kreutzinger.
Commandant de Wet.
Generaal de la Rey.
Commandant Hertzog.
STRIJDERS VOOR VRIJHEID EN RECHT.
| |
| |
| |
Een dure Candidatuur.
Door Ravo.
(Vervolg.)
Op de vraag van den voorzitter, of nog iemand voor de eene of de andere candidatuur iets verlangt in het midden te brengen, klinkt het luide achter in de zaal, ter hoogte, waar zooeven de interrupties gehoord werden: ‘Ik, mijnheer de president.’
‘Wie is u?’
‘Zwaardman.’
‘De heer Zwaardman heeft het woord.’
‘Ik wou alleen den heer Snaters de vraag stellen, meneer de president, of hij werkelijk denkt, dat hij ook maar de minste kans heeft van te worden gekozen.’
‘Zulk een dwaze, beleedigende vraag weiger ik te beantwoorden,’ zegt de heer Snaters.
‘Dan zal ik het voor u doen,’ herneemt de heer Zwaardman, ‘en mijn antwoord is een beslist “neen!” Ik durf wedden tien tegen één, dat gij geen zestig stemmen haalt, ik....’
‘Ik verzoek den heer Zwaardman, niet op deze wijze voort te gaan,’ onderbreekt de voorzitter, ‘anders zal ik mij genoodzaakt zien, hem het woord te ontnemen.... Hebt u nog iets over de zaak zelve te zeggen, mijnheer, afgescheiden van personaliteiten?’
‘Neen, mijnheer de voorzitter,’ luidt het antwoord, ‘wat ik gezegd heb, is, geloof ik, van belang genoeg, want het beteekent, dat het partijtje van meneer Snaters een onzinnige, tot niets leidende oppositie voert, die onze partij slechts schaden kan; dat het niet het belang der gemeente, dat met het onze vereenzelvigd is, in het oog houdt, maar dit veeleer tegenwerkt, ter voldoening van gekrenkte ijdelheid....’
‘Mijnheer!’ roepen Snaters en Bankers te gelijk, van hun plaatsen opspringend, ‘mijnheer de voorzitter....’
De voorzitter heeft inmiddels met zijn hamer heftig op de tafel geklopt en gezegd, den spreker het woord te ontnemen, wat luide bravo's uitlokt.
‘O, met pleizier sta ik het af aan iemand, die als ik den spijker op den kop wil slaan,’ roept de disciplinair gestrafte spottend, voordat hij gaat zitten.
‘Mijnheer de voorzitter,’ zegt thans de heer Snaters, met van verontwaardiging trillende stem, ‘de beleediging, die mij zooeven door een der hier aanwezigen naar het hoofd werd geslingerd, is zoo grof, zoo onbetamelijk....’
‘Mijnheer Snaters,’ valt hem de president in de rede, ‘ik meen u voldoening te hebben verschaft door den spreker het woord te ontnemen. Het alleszins onaangenaam incident is afgehandeld, en ik zal, zoo zich geen spreker meer aanmeldt, de meeting sluiten....’
‘Mijnheer de voorzitter,’ roept nog een stem.
‘Uw naam?’
‘Waarzegers.’
‘De heer Waarzegers heeft het woord.’
‘Ook ik wenschte een vraag te stellen, mijnheer de voorzitter, en wel aan beide heeren candidaten. Ik zou namelijk gaarne van hen weten, of ze niet tot een vergelijk zouden kunnen komen, door beiden zich van het strijdterrein terug te trekken en hun steun te geven aan den candidaat der anti-liberalen, den heer Vuurling. Met het herstel van den vrede in uw eigen gelederen zou daardoor tevens een daad van billijkheid, van eerlijkheid worden verricht. (Gelach).... De heer Vuurling....’
De voorzitter: ‘Mag ik spreker doen opmerken, dat deze meeting is belegd ter bespreking van de liberale candidaturen, niet van die der tegenpartij.’
‘Dan zal ik mij bepalen tot het bespreken van die candidaturen, en verklaren dat ik geen van beide in het belang der gemeente acht.’ (Een paar stemmen: ‘Zoo, zoo, wat je zegt!’)
De voorzitter: ‘Zoolang de heer Waarzegers zich aan de orde houdt, verzoek ik stilte.’
‘En ik zal u zeggen, waarom niet, mijnheer de voorzitter.... Bestaat de gemeente uit louter liberalen, of is er ook een gedeelte van de bevolking, en wel een aanzienlijk gedeelte, dat andere beginselen is toegedaan?.... Dit laatste nu in aanmerking genomen, vraag ik, is het billijk, is het rechtvaardig, op de belangen van dat gedeelte der bevolking niet te letten, eenvoudig te doen, alsof het niet bestond?.... Zóó kunnen de gemeentelijke belangen slechts op eenzijdige wijze worden gediend.... Gij zult misschien zeggen, dat er geen quaesties aanhangig waren, zijn, of zullen komen, die met dergelijke beginselquaestie, welke ik hier stel, iets hebben uitstaan, maar het onderwijs dan b.v., om iets te noemen.... Ik zou zoo zeggen: wilt gij liberalen beslag leggen op alle raadszetels, als u rechtens toekomend, wilt gij alle lusten, hebt dan minstens de kieschheid, om ook alle lasten te dragen en voor de burgers, die niet tot uwe partij behooren, de belastingbiljetten, althans de gemeentelijke, te voldoen (gelach en geroep: “Oho!”), of, beter nog, ze hun niet thuis te sturen. Dat alleen, mijne heeren, meende ik met al de bescheidenheid van een non-valeur u even onder het oog te moeten brengen.’ (Gesis, maar ook eenig applaus, vermoedelijk van enkele gelijkgezinde vreemde eenden in de bijt).
De heer Bruishoofd belast zich ermee den laatsten spreker te beantwoorden. Hij verdedigt de onzedelijke en onredelijke macht van de helft plus één, stelt op zijne beurt de vraag, of de anti-liberalen, over een meerderheid beschikkend, de lieve attentie zouden hebben, welke de vorige spreker van de liberalen opvorderde, en nu op die vraag de heer Waarzegers een beslist ‘ja!’ laat hooren, herinnert hij lachend aan die goede menschen, die men wel eens tot elkander hoort zeggen - en dan meenen ze het oprecht -: ‘als ik de honderdduizend uit de loterij trek, krijg jij duizend gulden van me.’ Wilde echter het toeval, dat het groote lot door zulk een bij anticipatie goedgeefsch mensch werd getrokken, en men wees hem op zijn belofte, wat denkt men dan wel dat hij doen zou? Neen, mijnheer Waarzegers - gaat Bruishoofd voort -, wij zouden van uwe goedhartigheid niets verwachten; doe gij het ook niet van de onze. 't Geldt een strijd tusschen beginselen, die lijnrecht tegenover elkander staan; zonder strijd den vijand binnen de veste te halen, is niet het werk van een verstandig man, overtuigd van de deugdelijkheid zijner beginselen, welke hij in het organisme van Staat en gemeente wenscht gehuldigd te zien. Voor zoover gij eene zending mocht hebben gekregen van uwe partij, om hier propaganda voor den clericalen candidaat te maken, of liever: om ons hier eenige onaangenaamheden te komen zeggen, moogt gij haar gerust boodschappen, dat zij totaal mislukt is (luide bravo's en handgeklap).... Gij hoort het, dat is het negatieve succes, 't welk gij met uw oratie hebt behaald (gelach). Ik eindig, mijne heeren, met nogmaals er met alle kracht bij u op aan te dringen, te ijveren voor het welslagen van de candidatuur uwer Kiesvereeniging. Wilt gij in de kaart spelen van de tegenpartij, steunt de candidatuur-Snaters; wilt gij dat niet, staat dan schouder aan schouder tegenover den gemeenschappelijken vijand en stemt op den heer
Leefgraag.’ (Lang aanhoudend applaus).
De liberale oppositie schijnt van oordeel, dat de slag verloren is; ten minste geen van haar leden staat meer op ter verdediging van baar candidatuur, en de voormannen Snaters en Bankers kijken strak-ernstig vóór zich.
| |
De verkiezingsdag.
De gewichtige dag der stemming is gekomen, en alles doet verwachten, dat de kamp heet zal zijn. Op het laatste oogenblik zijn biljetten aangeplakt tot aanbeveling, in reusachtige letters, van de candidatuur-Leefgraag, maar ook tot bestrijding daarvan, en wel op een wijze, die het duidelijk maakt, dat ze het werk zijn van dezelfde lieden, die in De Klok, een socialistisch getint blaadje, den heer Leefgraag zoozeer hadden verguisd en bespot.
‘Wilt gij iemand, die precies op de hoogte is van de prijzen van rijst, bruine suiker en kaneel,’ heette het, ‘kiest dan den Amsterdamschen ex-kruidenier, maar verlangt gij iemand af te vaardigen, die zelf kan spreken, die geen redevoeringen herkauwt, welke anderen hem voorpraten, kiest dan den heer Snaters, die, al gaan we niet in alles met hem meê, ten minste iemand is. Dat is geen allemansvriend, geen water-en-melkman, die zelfs op de stemmen der clericalen speculeert.’
Nog andere biljetten bevalen de candidatuur-Snaters aan, zoodat mocht verondersteld, dat Snaters en zijn aanhang - al juichten ze den onwaardigen aanval van de Klok-partij wellicht in hun hart toe - toch daaraan direct noch indirect medeplichtig konden worden geacht.
Ook de anti-liberale partij had biljetten ter aanbeveling van den heer Vuurling doen aanplakken, - kortom, schier het gansche stadje was beplakt, behangen met papieren van allerlei inhoud en kleur.
Het fonkelnieuwe van het geval deed de inwoners er in groepjes vóór stilstaan, en daarbij ontbrak het, zeer begrijpelijk, niet aan de noodige glossen en commentaren ten koste van dezen of genen. Vooral echter de heer Snaters moest het misgelden. Aan zijn adres werden ontboezemingen gericht, geheel en al in den geest van den weinig hoffelijken bestrijder in de vergadering der liberale Kiesvereeniging en op de meeting. Er waren blijkbaar veel belastingschuldigen, die met de minder aangename zijde van zijn karakter hadden kennis gemaakt.
In sommige groepjes veroorzaakten die luide opmerkingen heftige woordenwisselingen, en hier en daar vielen zelfs enkele klappen. O.a. was dat het geval bij een groepje, waarin Jan Dooms met zichtbare verbazing stond te lezen, wat ter aanprijzing van zijn meester zooal werd gezegd.
‘Nou,’ merkte een buurman, waarschijnlijk een Snatersiaan of een Klokkenist, lachend op, ‘daar mot je over lezen in het rooje biljet hier vlakbij, wat die Leefgraag 'n verbazend knap man in de rijstebrij met kaneel en suiker moet zijn!’ - Jan Dooms verschoot van kleur, keek den spreker een oogenblik strak aan, spoot een bruin straaltje op den grond, en voegde hem vervolgens op weinig malschen toon toe: ‘Ik zou die flauwe praatjes maar bij me houwen, als ik jou was.’ - ‘Wel man, waar bemoei jij je meê?’ luidde het niet minder bitse antwoord. - ‘Waar ik me meê bemoei?.... ik werk bij mijnheer Leefgraag, en dat is 'n veel te beste man, om hem te bespotten, versta je?....’ - ‘Natuurlijk, wiens brood men eet, diens woord men’... - voordat het laatste woord eruit was, had de tegenstander al een muilpeer gekregen, die klonk als een klok, en ofschoon die handeling wel geen toelichting behoefde, beet Dooms hem toe: ‘Zie je,... ik zelf hoop, dat ze mijnheer Leefgraag niet kiezen, omdat-ie er veel te goed voor is, om raadslid te zijn, maar je mot niet aan hem raken, hoor, of je krijgt met mijn te doen.’
Gelukkig voor Jan Dooms bleek de aangevallene geen held te zijn, zoodat de klinkende repliek uitbleef en het standje met wederzijdsche scheldwoorden verliep. Jan Dooms manoeuvreerde daarbij geweldig met zijn tabakspruim en spoog links en rechts, ten bewijze van de minachting, die hij voor zijn tegenpartij koesterde, of ten gevolge van een buitengewone werking van Jan's speekselklieren in een toestand van toorn.
Een en ander geeft eenig denkbeeld van de ongekend woelige bedrijvigheid in het stadje. Ook bij de stembus is het zeer druk. Het stembureau, anders zijn zaken kalmpjes kunnende afdoen, heeft nu volop werk. Een ware verkiezingskoorts heeft de rustige burgerij, gemeenlijk voor meer dan de helft thuis blijvend, aangegrepen. Wien men echter ziet, niet Jan Dooms, die heeft, zooals men weet, van zijn ‘stem’ al op andere wijze gebruik gemaakt.
Zeer begrijpelijk wordt de uitslag van de telling der stemmen in de grootste spanning verbeid. Op het gewichtige oogenblik is de zaal, waar het stembureau zitting houdt, stamp- | |
| |
vol. Van de 916 kiezers hebben 867 gestemd. Het getal geldige stemmen is 860. Daarvan zijn er 404 uitgebracht op den heer Leefgraag, 368 op den heer Vuurling en 88 op den heer Snaters. Wijl dus geen der candidaten de vereischte meerderheid van 431 stemmen behaalde, moet herstemming plaats hebben tusschen de twee eerstgenoemden.
Dat stond voor de liberalen nagenoeg gelijk met een nederlaag. De partij van Leefgraag was woedend, en 's avonds stormde het geweldig op de sociëteit. De lieflijkheden, tusschen Leefgragianen en Snatersianen gewisseld, ontaardden schier in een formeele vechtpartij. Leefgraag was wijselijk thuisgebleven. Hij verkeerde overigens volstrekt niet in een stemming, om zich in het openbaar te vertoonen. Hij schaamde zich over de tegen hem gerichte aanvallen en vreesde dat hij, op straat komend, zou worden uitgejouwd.
En evenzoo was het met mevrouw Leefgraag gesteld, wier Van Bliekum-waardigheid zoo pijnlijk was gekrenkt. Hoe zou zij haar vriendinnen nog onder de oogen durven komen? Die zouden haar immers uitlachen, zoo niet in haar gezicht, dan toch achter haar rug, stelde zij zich voor in haar zenuwachtige opgewondenheid. Wat was zij toch begonnen, toen zij, toegevend aan haar gevleide ijdelheid, zich had laten overhalen, om haar man te bewerken. Maar hoe had zij zulk een afloop ook kunnen verwachten? Alles liet zich zoo eenvoudig aanzien, en nu,... nu waren ze het mikpunt geworden van den wreedsten spot met het bedrijf, eenmaal door haar man uitgeoefend.
Zoo zaten zij dien avond zwijgend tegenover elkander, ieder zich pijnigend met zijn gedachten, toen bezoek van den dokter en zijn echtgenoote werd aangekondigd. Beiden hadden liefst belet gegeven, wenschend met hun leed alleen te blijven, maar de meid had al gezegd, dat ze thuis waren, en er restte dus niets dan te ontvangen.
‘Wel, mijn beste Leefgraag,’ zegt de dokter, den heer des huizes gul de hand toestekend, ‘dat is minder goed gegaan dan ik alle reden had, om te verwachten. Slechts 27 stemmen meer en je was gekozen geweest. Ik had niet gedacht, dat de ontvanger nog 88 stemmen zou halen, ik had het op hoogstens 60 geschat.... Maar, enfin, daar is niets aan te veranderen.... Met de herstemming kom je er in elk geval zeker.’
‘Zou dat wel zoo zeker zijn, dokter?’ vraagt Leefgraag aarzelend.... ‘Bovendien, de lage, ploertige manier, waarop men mij heeft bestreden, doet me er ernstig aan denken me terug te trekken....’
‘Terugtrekken? Vooreerst kan dat niet, en als het kon, dan zou het, dat moet je me niet kwalijk nemen, een pyramidale dwaasheid zijn.... terugtrekken, waar denk je aan?.... En dat om wat geschreeuw en flauwiteiten van enkele nietswaardige lieden in een orgaan, dat geen fatsoenlijk mensch in zijn huis duldt! Geloof me, mijn waarde, dat je bij niemand, die je kent, ook maar in het minst in achting bent gedaald. Integendeel, ieder rechtschapen mensch spreekt er schande over, tot zelfs de oppositie en de tegenpartij. Ik heb Katholieken gesproken, die met verontwaardiging gewaagden van de aanvallen op je persoon in De Klok en van den even belachelijken als ellendigen inhoud van het aanplakbiljet, dat, natuurlijk, uit dezelfde troebele bron afkomstig was. En naar ik gehoord heb, heeft een man uit het volk, ook een Katholiek, een kerel, die zich een ongepaste aardigheid over u veroorloofde, een slag in het gezicht gegeven....’
‘Ja, daar heb ik ook van vernomen.... dat is Jan Dooms geweest, mijn tuinier....’
‘Dat doet er niet toe, maar nogmaals, geloof me, Leefgraag, dat een ieder de handelingen van de kerels van De Klok hartgrondig verfoeit.... Buitendien, wie of wat wordt bij een werkelijken verkiezingsstrijd gespaard? Heeft men ook den candidaat der tegenpartij niet met slijk geworpen, zijn verleden in Indië verdacht gemaakt?.... En Snaters dan?.... Is die niet evenzoo het mikpunt geweest van den venijnigsten spot?.... Kom, kom, daarvan moogt ge u niets aantrekken...., en ook u niet, mevrouw’ - gaat de dokter voort, nu zijn aandacht door het schreien van mevrouw Leefgraag getrokken werd -, ‘'t is onaangenaam, zeker, dat geef ik toe, maar verkiezingsonaangenaamheden hebben een geheel ander soortelijk gewicht dan gewone. Ik verzeker u, dat u hier de sympathie en de achting van alle weldenkenden bezit.’
‘Inderdaad, lieve Marie’ - bevestigt mevrouw Bruishoofd, voor de eerste maal haar vriendin vertrouwelijk bij haar voornaam noemend -, ‘ik heb zooeven nog mevrouw Bankers gesproken, en ook zij heeft mij hare verontwaardiging over de gedragingen der socialisten betuigd. Toe, mijn beste, je nu geen muizenissen in het hoofd gehaald, want er is waarlijk geen reden voor. 't Is naar, dat de strijd nu nog enkele dagen moet voortduren, maar 't is eenmaal niet anders.... Weet je wat, ik kom je morgen afhalen, dan gaan we samen eens prettig een uurtje wandelen.... Ik geloof zoo waar, dat je in de laatste drie dagen niet het huis uit bent geweest....’
‘Neen,’ snikt mevrouw Leefgraag, ‘dat ben ik ook niet.’
‘Nu maar, dat kan zoo niet, niet waar, dokter?....’
‘Neen, neen, daar moet een einde aan komen, gij zoudt beiden waarlijk nog ziek worden, en nu geef ik u toch wel een bewijs van vriendelijke belangstelling, als ik, met benadeeling van mijn eigen belangen, dat niet wil, is dat niet zoo, mevrouw?’
‘Zeker, zeker, dokter,’ antwoordde deze, en een flauwe glimlach om haar lippen getuigde, dat de crisis bezworen was.
Inderdaad was het Leefgraag en zijn vrouw na dit bezoek van den dokter en zijn vrouw wat minder bang om het hart geworden. Zouden ze werkelijk de zaak te zwaar hebben getild? De dokter verzekerde hun immers zoo stellig, dat niemand, die niet tot de bende van De Klok behoorde, er in het minst aan dacht den spot met hen te drijven, dat integendeel ieder fatsoenlijk mensch de lage manoeuvres dier bende verfoeide; en was hij bovendien niet vol moed, dat het ten slotte nog goed zou afloopen?
| |
De eindstrijd.
Na de eerste dagen, volgend op de stemming en, behoudens het lawaai van De Klok, vrij rustig, begonnen zich andermaal teekenen te vertoonen van bedrijvig gemeentelijk leven. Aan beide zijden werden de koppen weder bijeengestoken, om te beraadslagen wat voor de herstemming te doen viel.
De Gemeentestem hamerde weer op de noodzakelijkheid van eenheid in de liberale partij en bezwoer de Snatersianen om die te herstellen, door, nu de Stembus tusschen den heer Leefgraag en den heer Snaters uitspraak had gedaan, loyaal hun stemmen aan eerstgenoemde te geven. De mogelijkheid, dat er stemmen van liberalen op den katholieken candidaat konden worden uitgebracht, nam het blad niet aan, maar ook in onthouding dreigde gevaar, te meer nu de lieden van De Klok reeds hadden verkondigd, dat zij er niet aan dachten, verder aan de grappenmakerij meê te doen. Nu de strijd nog slechts liep tusschen den zoeten, onbeduidenden Leefgraag, den tammen kruidenier, en den Indischen vuurvreter, een der moordenaars van Atjeh, moesten die twee kapitalistische nullen het met elkander maar uitvechten.
Het getal socialisten op 30 stellend, die bij de stemming de candidatuur van den heer Snaters hadden gesteund, bleef dus de hoop der liberalen gevestigd op de 58 der hunnen, welke aan dien heer hunne stem gaven. Al onthielden zich die allen, dan zou volgens de stemmenverhouding de zaak voor de liberalen nog verre van hopeloos staan, maar zouden zij dat ook in werkelijkheid doen? Zouden niet minstens eenigen thans hun stem op Vuurling uitbrengen? De heer Bruishoofd had weliswaar zijn vriend Leefgraag te kennen gegeven, dat deze zonder den minsten twijfel slagen zou, maar scheen er toch minder gerust op te zijn. Althans deed hij in een bestuursvergadering der kiesvereeniging het voorstel, om een deputatie naar den heer Snaters te zenden, ten einde hem tot verzoening te stemmen, en dat voorstel werd aangenomen.. De voorzitter en hij zouden zich voor dat doel naar Snaters' woning begeven; want Bollert werd in het gegeven geval, na al wat gebeurd was, een minder geschikt vrederechter geoordeeld. 't Was een onaangename taak, welke de twee heeren op zich namen, doch door den zuren appel moest in Godsnaam heengebeten. Had het een ander dan Leefgraag gegolden, dan zou de dokter wellicht minder ijver hebben getoond, maar hij had werkelijk met den man te doen, en geen moeite was hem te veel, om Leefgraag ten minste eenige vergoeding voor zijn leed te schenken in zijn verkiezing.
De heer Snaters ontving de heeren met strakken ernst. - ‘Ik begrijp het doel van uwe komst, heeren,’ sprak hij niet zonder sarcasme in den toon. ‘Gij wilt mij komen vertellen van het onredelijke en onzedelijke, dat er in zou gelegen zijn, zoo ik mijne stem aan den vijandigen candidaat zou geven en daardoor zou bijdragen tot den val van den candidaat onzer partij. Weest gerust, ik zal dat niet doen, maar zal mij eenvoudig onthouden, - dat steek ik niet onder stoelen of banken....’
‘Wij moeten uw besluit, hoezeer het ons leed doet, eerbiedigen,’ antwoordde de heer Fijndraat. ‘Evenwel, ook bij dit besluit volhardend, zoudt gij aan de partij een uitnemenden dienst bewijzen door van uw invloed gebruik te maken, om hen, die u steunden, mede tot onthouding te adviseeren, zoo zij het althans niet van zich kunnen verkrijgen, op den heer Leefgraag te stemmen.’
‘Neem me niet kwalijk, mijnheer Fijndraat,’ hernam de ontvanger, ‘zelfs zoo ik dat wilde, zou ik het niet kunnen. Ik ken er wel enkelen, die mij met hun stem vereerden, maar verreweg de meesten niet, en ik kan toch slecht in de courant een beroep doen op mijn onbekende vrienden. Uw verzoek is, u houde het mij ten goede, eenigszins ongerijmd....’
‘Minder dan u het doet voorkomen, mijnheer Snaters,’ merkte de heer Bruishoofd op, ‘maar ook de juistheid aangenomen van 't geen u zegt, zou u dan minstens uw invloed willen aanwenden bij degenen, die u kent?’
‘Neen, mijnheer, dat zal ik niet,’ gaf de heer Snaters beslist ten antwoord. ‘Ik laat ieder handelen gelijk hij verkiest. Het zij voor u voldoende te weten, dat ik zelf niet rechtstreeks zal medewerken aan de eventueele nederlaag van den heer Leefgraag, waarvan gij overigens zelven de schuld zoudt dragen, daar gij hem niet hadt moeten candideeren.’
‘Mijnheer Snaters, laten we daarover nu, als ik u verzoeken mag, niet napleiten,’ bracht de heer Fijndraat in het midden, ‘dat dient tot niets; het geldt alleen, dunkt mij, te zorgen, dat in elk geval de niet-liberaal worde geweerd. Het spijt me, maar ik had een betere opinie van u gehad; ik had tot dusver gemeend, dat bij u vóór alles de partijbelangen gingen; naar het schijnt heb ik me daarin vergist....’
‘Wil u daarmeê zeggen, dat ik mijn persoonlijke belangen voortrek?’
‘Ik zeg niets dan dat ik me in u heb vergist.’
‘Dan kunnen we elkander hetzelfde compliment maken, mijnheer,’ stoof de heer Snaters op, ‘ook ik heb mij in u vergist, ik dacht dat gij mannen waart van uw woord, mannen van eer, en tot mijn groote teleurstelling moest ik ondervinden, dat gij woordbreukigen zijt....’
‘Ik verzoek u beleefd, uw woorden wat beter te wegen,’ riposteerde nu Bruishoofd driftig, ‘u is nooit een rechtstreeksche toezegging gedaan, en al ware dat zoo, het belang van de partij is het zwaarst, en een waarlijk onbaatzuchtig partijgenoot moet daarvoor een persoonlijk offer weten te brengen.’
‘Mijnheer Bruishoofd, ik heb allerminst van u les te nemen in 't geen al of niet betaamt, gij, die de waarheid in het aangezicht durft slaan met een driestheid, die haar weerga niet gevonden heeft. Hebt gij-zelf niet indertijd
| |
| |
woordelijk tot mij gezegd, dat ik voor de eerstvolgende vacature de aangewezen man was?’
‘Ik herinner me niet precies, of ik die woorden inderdaad heb gebezigd, maar gesteld van ja, dan deed ik dat onder geheel andere omstandigheden dan die zich nu hebben voorgedaan, en die destijds niet te voorzien waren. Toen toch was er geen sprake van strijd bij de stembus, thans echter wèl; en eigenlijk moest gij mij dankbaar zijn dat ik der partij en u-zelven een gevoelig échec heb willen besparen; want dat, zoo gij onze candidaat waart geweest, de candidaat der anti-liberalen reeds terstond zou hebben gezegevierd, daarvan houd ik mij overtuigd.’
‘Een goedkoope en een beleedigende bewering, mijnheer, waarvan gij de juistheid niet bewijzen kunt. Ik van mijn kant zou ook te uwen opzichte kunnen insinueeren, maar daar acht ik me te fatsoenlijk voor, mijnheer, ja, te fatsoenlijk!’
De heer Fijndraat was zoo wijs aan dien onverkwikkelijken twist een einde te maken door de opmerking, dat zij als afgevaardigden van de Kiesvereeniging hun zending als volbracht konden beschouwen, ofschoon hij altijd nog hoopte, dat de heer Snaters, bij nadere ernstige overweging van 't geen op het spel stond, tot andere inzichten zou komen.
muzikaal samenspel, naar de schilderij van etienne azambre.
De heer Snaters antwoordde, dat zijn besluit berustte op een zeer ernstige overweging en dus verdere overweging noodeloos was. Daarna gingen de heeren, koel beleefd groetend, heen. Bij zijn echtgenoote in de huiskamer vond de heer Snaters mevrouw Bankers, die beiden met eenige spanning op hem wachtten.
‘Natuurlijk waren ze daar, om me te bepraten,’ voegde Snaters de dames toe. ‘Eerst iemand voor het hoofd stooten en beleedigen en dan zoete broodjes bakken, dat kennen we. Maar ik heb hun de waarheid gezegd!’
‘Zoo man, en wat wilden ze... vroegen ze dat je op Leefgraag zou stemmen?’ vroeg mevrouw Snaters, met geweldig trillend kopje.
‘Dat 't liefst, dat spreekt van zelf, maar ze wilden zich ook wel met het mindere tevreden stellen, met mijn onthouding en mijn invloed op degenen, die op mij stemden, om evenzoo te doen.... 't Is om te lachen!’.... - En de heer Snaters lachte, of liever: grinnikte inderdaad.
‘Gelijk hebt u gehad, groot gelijk,’ beaamde mevrouw Bankers. ‘Ik zei al zooeven tot mevrouw, dat ik hoopte, dat u voet bij stuk zoudt houden. 't Ga hoe het ga, een gevoelige les hebben ze wel verdiend’...
(Slot volgt.)
| |
| |
turco's, in china op de varkensjacht, naar een schets van aurey, geteekend door w.t. maud.
|
|