hij bij haar zou blijven en vergezelde zijn vader met de drie bezoekers naar de aangrenzende kamer.
‘Zoo, is u Willem Greeve zelf?’ zei de burgemeester hem de hand toestekend en hem met een onderzoekenden blik met welgevallen monsterend, ‘ik zou u niet meer herkend hebben. Nu, dat treft, ik heb een goede tijding voor u.’
De twee Transvaalsche heeren hadden insgelijks hun reisgenoot herkend en stelden zich aan hem en aan zijn vader voor.
‘Ik zal uw geduld niet op de proef stellen,’ hernam de burgemeester; ‘deze heeren zijn bij mij gekomen met een hoogst gewichtige boodschap, met een brief nl. van Toon Wervers.’
‘Van Toon Wervers?’ riep de oude Greeve verrast.
‘Ja. - 't Is niet noodig, op dit oogenblik in den breede uit te weiden over wat gebeurd is; maar ik wil u alvast meedeelen, dat Toon Wervers in Zuid-Afrika is overleden en dat hij mij omstandig meedeelt, dat hij alleen en niemand anders de oorzaak was van den dood van Gerrit Scholtze. Indertijd hebt gij, mijnheer Willem, daardoor groote onaangenaamheden te verduren gehad; maar de laatste twijfel aan uw schuld, zoo die nog mocht bestaan, zal worden weggenomen. Morgen zal ik den officier van justitie persoonlijk van alles op de hoogte brengen en dan moge iedereen weten, dat de oude Toon Wervers op het laatst van zijn leven nog een daad van rechtvaardigheid heeft verricht door een onschuldige van alle verdenking te zuiveren.’
Willem had het willen uitjubelen; zoodra hij de beide Transvalers herkend had, had hij gevoeld, dat iets dergelijks komen moest; maar nu het groote woord, dat hem vrijpleitte, gesproken was, voelde hij zich op eens als een ander mensch; de smet der verdenking was nu voorgoed van hem weggenomen, de eer zijner familie gehandhaafd, en vol ontroering drukte hij sprakeloos de hand zijner bezoekers.
De burgemeester wilde zich verwijderen, maar vader Greeve hield hem terug; de oude man was zoo gelukkig om hetgeen hij vernomen had, hij wilde nog meer, hij wilde alles weten en hij dwong zijn bezoekers hem althans in het kort iets mee te deelen omtrent de toedracht der zaak.
De burgemeester voldeed aan zijn verzoek en las hem eenige bijzonderheden voor uit den brief van Toon Wervers. Deze begon met een uitvoerig verhaal van den moord. Op den bewusten dag was Toon met zijn smokkelwaar naar het bosch gegaan, maar had ook zijn geweer meegenomen. Hij was onrustig, hij wantrouwde den goeden afloop van zijn smokkelpartij, vooral nu de boschwachter Gerrit Scholtze zoo nauwkeurig zijn wegen kende. Al geruimen tijd had hij het doen voorkomen, dat hij niet meer aan smokkelen deed; ook nu wilde hij als zoodanig den onschuldige spelen. Met Willem Greeve had hij afgesproken, dat zij elkaar tegen acht uur bij den vijver zouden ontmoeten, op dat uur kon hij alweer in het bosch terug zijn, hij hoefde dan zijn geweer maar te nemen uit het hol, waar hij het zorgvuldig had verborgen, en niemand zou dan tegen hem kunnen volhouden, dat hij zoo juist over de grens was geweest. Hij was immers op jacht en hij kon zich steeds beroepen op zijn afspraak met den jongen Greeve.
Zijn tocht duurde echter langer dan hij gedacht had, en toen hij met achterlating van zijn smokkelwaar en door de Duitsche kommiezen vervolgd, weer het bosch in vluchtte, kende zijn woede tegen den boschwachter, die hem, naar hij meende, verraden had, geen grenzen meer. Hij haalde zijn geweer voor den dag en ging naar den vijver; Willem Greeve was er niet, het afgesproken uur van samenkomst was verstreken; maar wel ontmoette hij een oogenblik later Gerrit Scholtze, die zich aan den overkant van den vijver door de struiken werkte en hem spottend vroeg of hij geen kommiezen ontmoet had.
Op dat oogenblik vlamde al zijn haat tegen den boschwachter op; met een vloek hief hij zijn geweer op, en zonder zich rekenschap te geven van wat hij deed, legde hij aan en brandde los. Gerrit Scholtze wankelde, met bevende hand vuurde hij een schot af in de richting van zijn aanvaller en viel toen voorover op den grond.
Toon Wervers stond een oogenblik versuft; zijn eerste gedachte was te vluchten en zich te onttrekken aan de nasporingen van het gerecht. Langzamerhand bezon hij zich echter; de vlucht zou slechts een erkenning zijn van zijn schuld en de politie zou hem spoedig hebben opgespoord. Het was daarom beter, dat hij afwachtte; niemand was van den moord getuige geweest en misschien viel de verdenking wel op een ander - misschien wel op Willem Greeve, die pas kort geleden de plaats van samenkomst kon verlaten hebben. Dit was een lichtstraal voor hem; hij begroef opnieuw zijn geweer en wilde huiswaarts keeren. Doch eerst wierp hij nog een blik op zijn ongelukkig slachtoffer.
Gerrit Scholtze was dood; het schot was hem door het hart gegaan en hij lag met het gelaat in het heidekruid. Even boven den zak van zijn uniformjas schemerde het roodop-snee van zijn notitieboekje; voorzichtig nam Wervers het er uit en opende het. Er stonden eenige aanteekeningen in, die hem van geen belang waren, maar vooraan tusschen de kaft lag een gevouwen papier, het paspoort van den vermoorde. Wervers dacht een oogenblik na, stak het papier bij zich en stopte het notitieboekje weer in den zak van den verslagene.
Zooals hij gedacht had, gebeurde het ook. Op Willem Greeve viel de verdenking, en de sluwe strooper stelde alles in het werk om die verdenking nog te verzwaren. Ten laatste echter, toen de vermoedens zich tegen hem zelf begonnen te keeren, toen hij inzag, dat zijn gevangenneming door een veroordeeling zou worden gevolgd, nam hij de vlucht. Langs een omweg wist hij België te bereiken, van waar hij te Antwerpen als tusschendekspassagier scheep ging naar Amerika. Zijn valsche pas bewees hem daar goede diensten, onder den naam Scholtze zwierf hij rond door de straten van New-York en verteerde er zijn laatste geld. Wat nu te doen? Werk hoefde hij niet te zoeken, daar deugde hij toch niet voor, en gebrek lijden beviel hem evenmin. Het toeval bracht hem in aanraking met een paar Duitsch-Amerikanen, die naar Transvaal gingen om zich aan te sluiten bij het Boerenleger. Dat was een lichtstraal voor hem. De belangstelling voor de zaak der Boeren was groot te New-York, vooral de Iersche comité's werkten onverpoosd, en het kostte Toon Wervers weinig moeite zich aan te sluiten bij een troep vrijwilligers, die als goudzoekers of werklieden naar Lourenço Marques gingen, om van daar over Portugeesch grondgebied de grens der Zuid Afrikaansche Republiek te bereiken.
Als Gerard Scholtze nam de strooper dienst in het Boeren-leger; aanvankelijk deed hij het om uit de handen der justitie te blijven en om tegen gebrek gevrijwaard te zijn. Maar later had hij andere beweegredenen. Met zijn verleden had hij gebroken, de maatschappij had hem uitgestooten, zich zelf had hij buiten de wet gesteld. Onbekend leefde hij te midden van een vreemd volk. Wat had zijn leven nog nut? Waartoe diende zijn bestaan, waarop de dubbele vloek rustte eener misdaad en eener valsche verdachtmaking? Hij trachtte zijn wroeging te sussen en zijn geweten tot rust te brengen door zich met hart en ziel te wijden aan de groote zaak van het land, dat hem had opgenomen. De oude strooper was een der koelbloedigste strijders bij zijn commando, wiens schot maar zelden faalde en die een doodsverachting ten toon spreidde, welke te meer verbazing wekte, daar zijn omgeving niet beseffen kon, hoe weinig hem aan het leven gelegen lag.
Eindelijk, bij het overbrengen van gewichtige depeches dwars door de Engelsche liniën heen, werd hij gevaarlijk gewond, en in het hospitaal den dood voelende naderen, besloot hij althans eenigermate goed te maken wat hij jegens Greeve misdaan had. Tot een eerlijke erkenning van zijn misdrijf, tot een openlijke zelfbeschuldiging in het bijzijn van getuigen kwam hij niet, - die zelfoverwinning kon hij niet van zich verkrijgen -; maar wat hij te zeggen had schreef hij op en liet de twee beambten, die op het punt stonden naar Europa te vertrekken, bij zijn sterfbed beloven, dat zij den brief, dien hij hun toevertrouwde, onmiddellijk na hun aankomst in Holland aan den burgemeester van zijn dorp zouden ter hand stellen.
De burgemeester stond op en de beide Greeves lieten hun bezoekers uit. Toen zij in de ziekenkamer terugkeerden, wilde een bezoekster, die onderwijl gekomen was, zich juist verwijderen.
‘Zoo, Dina, ben jij het?’ vroeg vader Greeve.
‘Ik kwam uit de kerk eens hooren, hoe de vrouw het maakt. Dirk vertelde me zoo even, dat Willem gekomen is, ik wil je dus niet langer ophouden.’
Maar Greeve hoorde haar niet, hij snelde op het bed van zijn vrouw toe en riep: ‘Vrouw, de burgemeester is er geweest. Toon Wervers heeft bekend, dat hij de moordenaar van Gerrit Scholtze was!’
Alvorens Dina Hendriks de kamer verlaten kon, trad Willem Greeve binnen. Beiden zagen elkaar aan; toen sloeg het meisje met een blos de oogen neer voor den man, die vóór haar stond en in wiens blikken zij een stil verwijt las. En terwijl moeder Greeve onverstaanbare woorden stamelde en Dirk op zijn broeder toevloog en hem onstuimig gelukwenschte, stak Dina hem haar kleine hand toe en fluisterde in het ontwaken harer oude genegenheid: ‘Geloof me, Willem, dat ik je vóór dezen reeds voor onschuldig hield.’
Alle herinneringen aan het verleden drongen zich onstuimig bij hem op, krampachtig drukte hij die kleine hand, het doorgestane leed smolt weg in de vreugde van het oogenblik, zijn lang vergeten geluksdroom ging werkelijkheid worden.
***
Moeder Greeve kwam haar ziekte een weinig te boven en de dokter constateerde een onverklaarbare beterschap. Intusschen was het dorp vol van het nieuws, dat de burgemeester van Toon Wervers had ontvangen; iedereen kwam om strijd vader en zoon gelukwenschen en - merkwaardig genoeg - allen hielden zich alsof zij nooit den minsten twijfel aan Willems onschuld hadden gekoesterd. Ook de oude Hendriks bracht, vergezeld van zijn vrouw en dochter, een vriendschappelijk bezoek, welk bezoek echter door Willem slechts om de laatste reden werd gewaardeerd.
Iederen dag kwam Dina hooren of vrouw Greeve in beterschap toenam, en dan sprak ze lang met Willem over het verleden en over de toekomst.
....‘Dan gaan we in Holland wonen,’ zei Willem, ‘ver van hier, ver van dit kleingeestig dorp. Mijn patroon doet groote zaken met Hollandsche bloemisten, hij zal er niet op tegen zijn, dat ik een eigen zaak vestig, en onze wederzijdsche betrekkingen zullen zoowel voor hem als voor mij voordeelig zijn. Dirk kan met vader hier de zaak aanhouden; wat ze nu bij anderen moeten koopen, zal ik ze evengoed kunnen leveren of misschien nog goedkooper, en wederkeerig kan ik van hen een goed afnemer worden.’
‘Maar moeder?...’
Er vloog een schaduw langs het voorhoofd van den jongen man. Moeder was opnieuw ingestort, en ofschoon haar toestand voor het oogenblik niet verontrustend was, zei hem een bang voorgevoel, dat zijn geluk duur zou worden gekocht.
‘Willem,’ fluisterde de zieke.
De jonge man trad aan het bed, door Dina gevolgd.
Vrouw Greeve schudde het hoofd. ‘Jongen,’ zei ze, ‘het gaat slecht met me, ik voel het. Maar ik heb God gebeden, dat gij gelukkig zoudt zijn, Hij heeft me verhoord, meer nog dan ik gehoopt had. Houd veel van Dina; God zegene u beiden.’
De oude Greeve trad binnen en zag de