er partij van te trekken, zoo de candidaat der Kiesvereeniging er zich met een paar phrasen afmaakte. Had zij zelve geen sprekers van eenige beteekenis, dan zou het zoo'n vaart niet loopen, maar Snaters en Bankers waren beiden welbespraakt. 't Gold dus, zoo al geen schitterend, ten minste geen mal figuur te maken.
Andermaal bevindt zich de heer Bollert ten huize van den candidaat. Tegen zijn gewoonte ziet hij er ietwat betrokken uit, 't geen Leefgraag doet vragen, of bijgeval de oppositie weer een nieuwe streek heeft uitgehaald. De goede man droomt dag en nacht van de oppositie, die voor hem van lieverlede het karakter heeft gekregen van een op hem loerende slang. 't Minste ongewone dan ook, dat hij bij zijn vrouw of vrienden meent op te merken, brengt hij dadelijk in verband met zijn candidaatschap.
‘O neen, voor zoover ik weet niet,... behalve de hatelijke artikeltjes in de Klok,’ geeft de heer Bollert ten antwoord.
‘Ja, dat is laag,’ merkt Leefgraag kregelig op. ‘Nooit heb ik iemand iets in den weg gelegd, ik heb iedereen gegeven wat hem toekomt, en ik word uitgemaakt voor niet veel minder dan een schurk of een gek. Wat heeft nu in 's hemels naam mijn vroeger bedrijf met deze verkiezing uitstaan?... Is het kruideniersbedrijf niet even eerzaam als elk ander?...’
‘Bovendien,’ herneemt Bollert, ‘een groote kruideniersaffaire in de hoofdstad van ons Rijk, zooals u gehad hebt, is niet te vergelijken bij de kruidenierszaakjes van òns stadje.’
‘Met dat al is het ellendig, daarover te worden lastig gevallen, en mijn vrouw heeft het er van op haar zenuwen gehad... Geloof me, mijn beste heer Bollert, er zou een molensteen van mijn hart worden gewenteld, als de zaak uit was, of als ik... als ik nog terug kon.’
‘Wat het laatste betreft, daar is geen denken aan..., dat zou gelijk staan met de vesting over te geven aan den vijand... Maar als u het goedvindt, mijnheer Leefgraag, dan zou ik graag aanvangen met de laatste repetitie, want, zooals u weet, is het morgen de dag der meeting... Wil u maar beginnen...’
‘U bent haastig vandaag, mijnheer Bollert... Ik weet niet, maar er hindert u bepaald iets.... Misschien is het onbescheiden van me....’
‘Och, 'n persoonlijke zaak,’ mompelt Bollert, ‘een ietwat ontijdige en dus ongelegen aanmaning....’
‘Des te beter zoo het niet van ernstigen aard is.... Als ik u bij geval van dienst kan zijn, dan ben ik gaarne daartoe bereid.... U geeft u zooveel moeite voor mij....’
‘Och, ziet u, ik zou het mijn patroon wel hebben kunnen vragen, maar dat doe ik niet graag, want door leeningen bij een patroon te sluiten geeft men een gedeelte van zijn betrekkelijke onafhankelijkheid prijs.’
‘Wel, hoeveel is het?....’
‘Honderd-en-vijftig gulden.’
‘Komaan, zet dan die zorg maar van uw hart.... Voordat gij heengaat, zal ik ze u geven, maar doe me één pleizier en spreek er met niemand over, want dat zou door de tegenpartij, als het die ter oore kwam, wellicht worden uitgelegd als.... omkooperij, en daar ben ik zoo bang voor als voor den dood.... Er is toch niets van uitgelekt, dat ik goed heb gesproken voor de extra-kosten?’
‘Niet het minst; wèl echter heb ik een praatje weten uit te strooien, dat de burgemeester en de dokter een buitengewone gift hebben toegezegd.’
‘Maar zullen ze er later niet achter komen?’
‘Maak u volstrekt niet ongerust, daarvoor zullen we onze maatregelen wel weten te nemen. En ook wat onze particuliere bijeenkomsten betreft, daar zal geen haan naar kraaien.’
Leefgraag zet zich nu in postuur en begint:
‘Mijne heeren.... Ik stel voorop, dat ik niet een candidatuur voor uwen Raad uit eerzucht heb aangenomen. Zoo ik mijn persoonlijk candidaatschap.... ehum, ik wil zeggen: zoo ik mijn persoonlijke neiging gevolgd had, zou ik het candidaatschap hebben.... hebben afgewezen. Dat offer echter meende ik in de gegeven omstandigheden te moeten brengen....’
‘Pardon, dat ik u even interrumpeer,’ merkt de candidaat-notaris op, ‘dezen volzin moet u met wat meer stemverheffing zeggen, en vooral behoort u op het woord ‘offer’ te drukken. Dat lokt altijd applaus uit, als het goed gezegd wordt.
De heer Leefgraag herhaalt den volzin met geen andere stemverheffing dan dat hij de woorden wat harder uitgalmt en gaat alsdan voort:
‘Ik zeg, mijne heeren, in de gegeven omstandigheden, die hier nieuw waren. Immers, tot nu toe heeft onze candidaat... ik bedoel: heeft onze gemeente geen andere liberale.... ik wil zeggen: geen andere candidaten dan de door de liberalen gestelde gekend, maar thans...’
‘Met uw permissie, vooral drukken op ‘thans’, onderbreekt de heer Bollert.
‘...maar thàns is de toestand anders geworden; thàns binden de anti-liberalen den strijd tegen ons aan, en waar dat gevaar is...’
‘Ik meen dat ik “dreigt” heb geschreven.’
Leefgraag werpt een blik op het handschrift, dat hij, hoewel uit het hoofd sprekend, in de hand houdt en herhaalt:
‘...waar dat gevaar dreigt, daar mag niemand, die het wèl meent met de liberale zaak, voor een offer van zijn rust en zijn voorliefde terug.... terugdeinzen...’
‘Heel goed,’ zegt de heer Bollert, ‘maar met nog wat meer warmte, met de geestdrift der overtuiging... Vergeet u niet, dat in die woorden, mits juist gesproken, een wegsleepende kracht ligt...’
‘Ik vrees dat ik dat niet zal kunnen, want daartoe zou ik werkelijk overtuiging moeten hebben, en ik kom er rond voor uit: die heb ik niet...’
‘Enfin, doe uw best, en ga voort, asjeblieft.’
‘Dáárom, mijne heeren, en dáárom alleen, sta ik hier, na aanvankelijk... (Leefgraag raadpleegt de kopij) ...na aanvankelijk weifelen, vóór u als de candidaat uwer Kiesvereeniging.’
‘'t Kan niet uitblijven, of daar zal het noodige applaus op volgen, mijnheer Leefgraag... Daar beloof ik me succes van... Als ik u verzoeken mag...’
‘En nu, mijne heeren, wat verwacht gij van mij, wanneer ik een amendement van u...’
Bollert heeft moeite niet in een lach te schieten, doch houdt zich goed.... ‘Permitteer me, u bedoelt zeker mandaat....’
‘O ja,’ antwoordt Leefgraag zichtbaar verlegen, ‘ik wilde zeggen “mandaat”.... wanneer ik eenmaal een mandaat van u zal hebben ontvangen. Geen groote dingen, niet waar? Daarvoor zal zich de gelegenheid wel niet voordoen, maar deed zij zich voor, dan nog zouden waarschijnlijk mijn geringe krachten te kort schieten, om ze te kunnen uitvoeren.’
‘Ziet u, dat zal waarschijnlijk tegenspraak uitlokken, die bescheidenheid,’ merkt de candidaat-notaris op. ‘Bescheidenheid, verstandig toegepast, treft altijd doel, als men in de hoogte wil worden gestoken.’
‘Ja, maar dat begeer ik niet...’
‘Dat weet ik wel, mijnheer Leefgraag, dat dat uw persoonlijke begeerte niet is, 't is eenvoudig een diplomatieke zet in het belang der zaak... Maar ik heb u al te lang opgehouden... Gaat u voort...’
‘Laat 'reis zien, waar zijn we nou gebleven?’
‘Zouden waarschijnlijk mijn geringe krachten te kort schieten, om ze te kunnen volvoeren...’
‘Precies... en dan volgt: 'Maar tòch kan ik met passenden wil en goe... ik wil zeggen: goeden wil en passenden ijver voor de ons allen dierbare gemeentebelangen nuttig werkzaam zijn. Aan... op dien goeden wil en dien ijver nu kunt gij rekenen; aan het vertrouwen, dat gij in mij stellen mocht, zal ik steeds trachten te beantwoorden. Al leef ik nog slechts betrekkelijk kort in uw midden, zoo meen ik evenwel reeds getoond te hebben, dat uwe stad mij lief is en... en een nieuw bewijs geef ik u daarvan door mijn persoonlijk belang... belang... ik wil zeggen: mijn persoonlijke wenschen achter te stellen bij het algemeen belang. - Ik heb gezegd!’
‘Mooi zoo, bravo!’ roept de heer Bollert uit, nadat de speech is afgestoken. ‘Dat zal best van stapel loopen! Dat zal inslaan! U hebt het nog maar een paar malen over te lezen, dan gaat het van een leien dakje, en ik waarborg u een schitterend succes. Aan applaus zal het niet ontbreken....’
‘Zou u denken?’
‘Dat weet ik zeker, ik ken mijn Pappenheimers.’
Leefgraag voelt op dat oogenblik voor het eerst iets van voldoening over zijn Candida tuur. In opgewekte stemming dan ook voegt hij zijn politieken leeraar toe: ‘En nu zal ik even die kleinigheid gaan halen, waarover we straks gesproken hebben.’
Zoodra Leefgraag was heengegaan, had er een heele omkeer plaats op 's heeren Bollert's gelaat, doch het nam eensklaps weder den vroegeren plooi van ernst aan, toen Leefgraag hem de bankbiljetten overhandigde.
‘Mijn hartelijksten dank,’ zegt Bollert, ‘en ik hoop weldra in staat te zijn het u terug te geven.’
‘O, zit daarover maar niet in,’ luidt het gulle antwoord.... ‘Dat heeft volstrekt geen haast, hoor.... De eene dienst is den anderen waard.’
Dat was waarlijk aan geen doovemans oor gezegd.
't Is Vrijdagavond, de van beide zijden met spanning verbeide avond der meeting, met te meer spanning, nu zoo iets een volslagen nieuwigheid in het stadje is. Zelfs bij verkiezingen voor de Tweede Kamer werd het nooit beleefd.
De groote zaal van ‘De Roskam’ is stampvol. Het bestuur is reeds aanwezig en vooraan worden de corypheeën opgemerkt. Snaters en Bankers zitten in de eerste rij, en uit het handjes reiken aan enkelen in hun omgeving en het vriendschappelijk geknik rechts en links valt af te leiden, dat de oppositie nogal sterk vertegenwoordigd is.
Alleen de heer Leefgraag laat nog op zich wachten, ofschoon het voor de bijeenkomst bepaalde uur van achten al geslagen heeft. Het bestuur zit op heete kolen, en de heer Bollert heeft reeds enkele malen onrustig naar de deur gekeken.... Zou hij niet komen? Zou hem op het laatste oogenblik de angst om het hart geslagen zijn?... Om hun verlegenheid te verbergen, knoopen de bestuursleden met elkander een praatje aan, maar het ontgaat hun niet, dat de tegenpartij zich al verkneukelt in het vooruitzicht, dat den candidaat het hart in de schoenen is gezonken.
Vijf minuten over achten, en nog altijd niets... Meer en meer bekruipt het bestuur de angst, dat het fiasco zal maken met zijn meeting... ha, daar is eenig gedrang aan de deur... dat zal hij zijn! En inderdaad, hij is het, de heer Leefgraag... Aan de bestuurstafel fleuren de gezichten weer op, terwijl bij de oppositie de opgewekte stemming eenige graden zakt.
Nadat de heer Leefgraag den hem wachtenden zetel heeft ingenomen, opent de voorzitter - de heer Fijndraat, voorzitter der Kiesvereeniging - de vergadering en zet in het kort uiteen, waarom men hier is.
Daarna geeft hij het woord aan den heer Leefgraag, den candidaat der Kiesvereeniging. Deze staat onder eenig applaus op, plaatst zich met hooggekleurd gelaat vóór den lagen katheder en steekt de speech af, die de lezer kent. Aanvankelijk hakkelt hij wel een weinig, maar allengs verstout hij zich, komt gelukkig heen over het struikelblok ‘mandaat’, en het slot getuigt zelfs van een ietsje oratorisch talent.
Het door Bollert beloofde succes is dan ook werkelijk verkregen. In den loop van zijn rede werd Leefgraag herhaaldelijk toegejuicht en, zooals Bollert voorzien had, dáár, waar hij zijn krachten op een minimum schatte, tegengesproken. Onder die tegensprekers was Bollert overigens zelf! Na de slottiraden was het applaus daverend.
De bestuursleden kijken elkander tevreden aan en Bollert's gelaat glimt van glorie over den heer Leefgraag, of van zelfvoldaanheid over zijn eigen handigheid, dat is niet precies te zeggen. Terwijl de heer Leefgraag, door het spreken opgewonden, zijn plaats weder in-