Bij de Platen.
Ze hebben den Heer Jesus begraven in Jozef's hof - en nu keeren ze terug naar de Godsstad, die haar God gegeeseld, gekruisigd heeft: Jesus' Moeder, Magdalena, de beide andere Maria's en Joannes de Apostel. O, ze zijn wèl bedroefd; langzaam gaan ze stedewaarts, de handen gevouwen of kruiselings gelegd over de borst, de bevende lippen prevelend gebeden van liefde, die geen kruisdood verbreken kon; en ze weenen, weenen om den lieven Doode. Zie Jesus' Moeder, hoe ze moeitevol zich voortsleept de wegen langs, geleid door den leerling; zoo lang is het lijdenspad en zoo duister, nu het Licht haars levens bezweek op Golgotha - maar ze zàl bidden blijven, opdat biddend haar vinde de Verrezene....
Koninkl. Museum Berlijn.
Naar een photogr. van Frans Hanfstaengl, Munchen.
verschijning aan maria.
En zóó geschiedt het; wijl Maria biddend nederzit hoort ze 't zacht gerucht van lichte schreden en, zich omwendend, ontwaart ze Jesus, die Zijn glorieuze wonden haar toont, aanziend haar met zoo zacht gelaat als wilde Hij zeggen: Vrees niet, Ik ben het, Uw Zoon; en zij, die wèl wist dat dit gebeuren zou, maar wier vrome weten toch niet weren kon het schrikgezicht van Golgotha: - haar Kind, bebloed, gekruisigd, gestorven, een versteven lijk in haar sidderende armen - als van heel dichtbij ze hoort den zoeten klank Zijner schreden beeft ze van angstvolle verwachting, en wendt het hoofd - en o, dan ziet ze Hem: een zachte Heiland in Zijn verheerlijking. Zijn wonden, bloedend eens, lichten nu met zoo wonderbaren glans, blinkend als blonde bloemen van licht in zijn vergloriede leden - en ze aanbidt Hem.
Deze beide tafreelen, aan 't leven der Moeder Gods ontleend, wijzen op eenzelfde kunst-uiting; de Terugkeer der H. Vrouwen van het Graf (Mus. Antwerpen), is van Jan Gossaert (pl. m. 1470-1541), naar zijn geboortestreek Mabeuze ook wel Jan van Mabuse genaamd. Toch behoort deze meester niet tot de groote school, die, met de gebroeders Van Eyck begonnen, door Rogier van der Weyden en diens grooten leerling Hans Memlinck waardiglijk vertegenwoordigd werd; met Gossaert zijn we in het door de Italianen beïnvloede tijdperk, dat als het Romantieke wordt aangeduid en de overgang vormt tusschen de Gothiek en den glorieuzen kunstbloei der zeventiende eeuw, waarvan Rubens de schitterende verpersoonlijking is. Het hier gereproduceerde werk sluit zich aan bij de oude school: de houding der figuren, de expressie der gelaatstrekken, de geheele opvatting duiden op vaderlandsche invloeden. Doch zijn beroemdheid dankt Gossaert aan de werken, waarin hij de kunstbeginselen, welke hij in den vreemde had leeren kennen, op effectvolle en door zijn tijdgenooten veel bewonderde wijze in toepassing bracht. Zijn Italiaansche reis maakte de meester in 1508, in 't gevolg des Utrechtschen bisschops Philips van Bourgondië, die hem zeer genegen was. Gossaert heeft in verschillende Nederlandsche steden verblijf gehouden, o.a. te Middelburg aan 't hof van Maximiliaan van Bourgondië; hij stierf te Antwerpen, waar hij reeds in 1503 als meester in 't St.-Lucasgilde was ingeschreven.
De Verschijning des Heeren aan Maria op deze bladzijde is naar een der vroegst bekende werken van Rogier van der Weyden; het is een deel van een vleugelaltaar; de beide andere, hier niet gereproduceerde deelen stellen voor de beweening (middenstuk) en de Geboorte des Heeren (linkervleugel). Hier heeft de schilder wederom zijn groepen gesteld in omlijsting van Gothieke bogen, rijk versierd met figuren, grauw in grauw geschilderd. De beide rechts en links verbeelden de heiligen Paulus en Markus; de kleine groepen in den boog stellen voor, beginnend van boven links, de drie Maria's verkondigend 's Heeren Moeder de Verrijzenis; 's Heeren Hemelvaart en de nederdaling van den H. Geest; ter rechterzijde naar boven opgaand: de Engel boodschapt Maria haar nabijzijnden dood, het sterven der Allerheiligste Maagd en haar kroning in den Hemel; in 't midden zweeft een Engel met een spreukband in de eene en een kroon in de andere hand. Het hoofddeel der schildering vormt de verrezen Zaligmaker, verschijnend aan Zijn Moeder.
De schilder heeft ons het moment van ontsteltenis in 't plotseling herkennen afgebeeld; verweg schouwen we in een kalm landschap, te midden waarvan we de H. Vrouwen zien, opweg naar het graf, waaruit zooeven de Heer is opgestaan; de wijde lucht tintelt van zachtblank licht....
Het vleugelaltaar behoort thans tot de verzameling van het Berlijnsch Museum en was vóór 1850 het eigendom van onzen koning, uit wiens bezit het in bovengenoemde collectie overging.
De plaat op pag. 61 stelt voor den verrezen Heiland. Sla nu even een paar bladen der Illustratie terug en vergelijk de beide Christuskoppen van Rogier van der Weyden en Jan van Eyck. Koning der koningen noemde de kunstenaar zijn Christus; koningen - dat waren in zijn tijd de sterken, hoog te paard in hel-blinkend harnas, zwaaiend het zwaard in de gepantserde vuist; de geweldigen, uitgetogen aan de spits der statige stoeten van strijdbare helden, werelden winnend waar de verdelgende praal hunner wapenen en de schittering hunner fier-gedragen banieren blinkend verscheen en neersloeg de volkeren in 't stof der wegen, wijd-stuivend bij de steigering hunner oorlogsrossen.
Wèl kende hij ze, de hoveling-schilder: die koningen en heeren en grooten; en nu zal hij voor hen schilderen aller koningen Koning - en zijn wijze kunst geeft hun den Wijze, wiens Rijk niet dezer wereld was, een hooge, stille Koning van louter goedertierenheid, een Vorst van vrede....
Wonder-diepzinnig onderscheidt zich Van Eyck's kunst van die van Rogier van der Weyden: bij dezen de lijdende God-mensch, meegevoel vragend van de scharen met betraand gelaat en bloedend hoofd - bij genen de glorie-rijke mensch-God, Die 't leven weet en 't lijden, rustig triomfeerend; het eeuwige Woord, wijs tronend in ondeerlijke heerlijkheid....
Hoe moet het 's kunstenaars tijdgenooten wel te moede geweest zijn, opziend naar dit wondere werk, onder den blik dier milde en o zoo klare, zacht-lichtende oogen, starend naar dien stillen mond, die zwijgend bewaart de wijsheid veler dingen, die het menschengeslacht niet dragen kan.... Zouden ze niet zijn neergezonken in verteedering van deemoed, uitsnikkend: Deus meus et omnia?
Het hoofd des Heeren is omgeven van een Gothisch gestyleerden nimbus in kruisvorm, wat Goddelijkheid beteekent; op den rand van het roode gewaad de woorden Rex Regum; op den groenen achtergrond bovenaan de letters A. en O. (Alpha en Omega) en ter weerszijden van het hoofd I. en F. (Initium en Finis). In de steenacht g behandelde omlijsting lezen we de woorden: Via, Veritas, Via en onderaan Primus et Novissimus, benevens een Latijnsch opschrift, luidend: Joannes de Eyck me fecit et applevit anno 1438, 31 January, met 's meesters devies: Ame ich chan (zoo goed ik kan).
M.V.