De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 18
(1901)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe obelisk van Sint Pieter.I.
| |
[pagina 58]
| |
te Heliopolis, de Egyptische zonnestad, een groot feest. Ramses, de machtige koning, had voor den zonnegod Phra een grootsch gedenkteeken opgericht: een blok graniet van negentig voet hoogte. Dit had men uit het Libysche gebergte gehouwen en achtereenvolgens hadden duizenden arbeiders, kleinkinderen en nakomelingen van Abraham, zonen van het volk Gods, het bekapt, glad gemaakt en zóólang gepolijst, dat de koning zijn eigen beeltenis uit den spiegel van het blanke politoer zag glinsteren. Toen hadden zij met onuitsprekelijk veel moeite op alle vier de zijden van boven tot onder de opschriften gegraveerd; geen beitelsteek mocht een haarbreedte de aangegeven lijn overschrijden, wilde de ongelukkige werkman niet met zweepslagen doodgegeeseld worden. In zijn geweldige lengte lag de steenreus, door tal van wachters omringd, op het plein, met doeken overdekt, reeds hangende in de touwen en gordels, welke hem morgen moesten oprichten. En hij werd opgericht. Een heel leger van Israëlieten, in verscheidene, onafzienbare rijen afgedeeld, was in de strengen gespannen; de koning, die in onbeschrijfelijke pracht met zijn hofstoet verschenen was, gaf het teeken; de duizenden zwarte opzichters hieven allen te gelijk hun vreeselijke stokken op, de zweepslagen suisden neer op de gebruinde ruggen der arme menschelijke lastdieren; kreunend en hijgend, hun uiterste krachten inspannend, trokken die tienduizenden aan, en langzaam, zeer langzaam begon die ontzettende last omhoog te gaan. Er heerschte doodsche stilte; sprakeloos en stom als het willooze vee werkte die menschenmassa; alleen de onophoudelijke zweepslagen, die als hagelsteenen op hen neerkletterden, werden vernomen. Het overige volk, de kasten der krijgslieden en die der priesters, stonden kijkend in het rond. De obelisk verhief zich al hooger en hooger, zijn vlakken weerkaatsten glanzend het zonnelicht - nu helde hij langzaam voorover... thans daalde hij op het voetstuk, trilde nog even en toen stond hij vast. De koning hief de hand op, de muziek viel thans in met geweldigen klank, er weergalmde een duizendstemmige kreet, welke langgerekt en machtig door 't luchtruim daverde. Onbeweeglijk stonden de Israëlietische werklieden daar; van dezen en genen leekte het bloed van arm, rug of hoofd. In tegenwoordigheid des konings mocht niemand het wagen, zich het bloed af te wisschen, zelfs niet een vinger te verroeren. De Pharao trad naar voren en sprak plechtig vele woorden tot den steen. ‘Aan den god, die aarde en hemel bestuurt en in stand houdt, die alles bezielt en voedt, aan den god der zon, Phra, den allerhoogste zijt gij toegewijd in eeuwigheid!’ aldus sprak hij. ‘In eeuwigheid!’ herhaalde de opperpriester plechtig. ‘In eeuwigheid!’ dus zongen de overige priesters. ‘In eeuwigheid!’ zoo sprak het volk eerbiedig en godvruchtig volgens zijn begrip. En de bouwmeester meldde, dat de steen stond en wel zóó vast stond, dat hij voor altijd moest blijven staan. Maar beneden, in den afgrond der hel, wentelde er zich een in uitbundige, woeste, zwarte blijdschap. Het was de gevallen Lucifer, dien haat en hoogmoed tot duivel hadden gemaakt; hij verheugde zich er over, dat daarboven in Heliopolis de levende en drieëenige God vergeten en in diens plaats de verafgode natuur en schepping gesteld was. ‘Dat is mijn altaar!’ hoonde hij woedend, ‘en het zal het mijne blijven voor altijd!’ ‘Voor altijd!’ weergalmde het in huiveringwekkende echo uit de eeuwige afgronden der duisternis. Het was nacht; in een hut van de stadswijk, waar de Israëlietische slaven woonden, weerklonken weeklachten en geween. Naässon, de eerwaardige grijsaard, een achterkleinzoon van Judas, den zoon van Jakob, lag op sterven. Reeds sedert maanden was hij al zwakker en zwakker geworden, maar de opzichters hadden hem niet ontzien. Tachtig jaren lang had hij hand- en spandiensten verricht en gewerkt voor de Egyptenaren. Hij had geen vrij uurtje gekend, niets dan arbeid en onmeedoogende behandeling, honger, smaad en wonden door de ontelbare geeselstriemen. Ook vandaag had hij mee moeten helpen, maar hij was gestruikeld en een verschrikkelijke slag met een dikken palmstok had hem doodelijk gewond. Zijn naastbestaanden omringden hem. Zij vermoedden niet, dat zij aan de legerstede stonden van een der voorouders van den Zaligmaker. Langen tijd had hij daar zoo gelegen. Over zijn gelaat, dat de zijnen nooit vertoornd of vergramd hadden gezien, lag de verheerlijking van een hemelsch visioen; om zijn mond, waaruit nooit een woord van wraak, maar slechts van gebed en troost, van goedheid en geduld was gevloeid, zweefde een onbeschrijflijk zoete lach. Thans sloeg hij de oogen op. ‘Werpt u ter aarde!’ gebood hij op den meest plechtigen toon en diep ontroerd. Toen rees hij met inspanning zijner laatste krachten overeind en staarde naar buiten in den donkeren nacht. De Nijl ruischte eentonig zijn overoud lied en in het heldere maanlicht straalde van de overzijde, hoog naar boven strevend, de obelisk, dien men vandaag voor eeuwig aan den zonnegod had toegewijd. Hij wees met de hand naar buiten, naar de zuil. ‘Gij zijt het eigendom van den waren God. Aan Hem alleen wijdt Zijn uitverkoren volk, dat u uit den schoot der aarde gedolven, u gepolijst en opgesteld heeft, u toe. Aan u kleven het bloed en de tranen van de zonen Israëls: als spruit van Judas, uit wiens naam het heil moet komen, wijd ik u voor eeuwig aan den waren God toe, aan den God des hemels en der aarde, aan den God onzer vaderen. Gij zult voor alle tijden, en voor de heele wereld een teeken zijn, dat er één God is, die de Zijnen niet verlaat, voor Wien duizend jaren zijn gelijk één dag; en een troost voor de kinderen Gods: want gij zult aanschouwen Dengene, die Zijn volk zal redden.’ Plotseling hield de aartsvader op - met verrukking keek hij naar buiten naar den obelisk; vertoonde God hem de toekomst?.... een vreugdekreet - Naässon viel achterover en stierf. De obelisk heeft den redder van Israël aanschouwd. Tweehonderd jaar later wandelde die schoone jongeling, welke door Pharao's dochter als kind in het water gevonden en door haar opgevoed werd, hem dagelijks voorbij en vaak schouwde hij peinzend naar de zuil op, alsof hij uit het ziellooze graniet een wondervollen klank vernam.... En lang nadien - de jongeling was middelerwijl een grijsaard geworden - zag de obelisk hem weer; aan de spits van 600.000 man trok de grijsaard bij nacht weg uit het land, waar Israël gedurende vierhonderd jaar als slaaf behandeld was geworden. Die grijsaard was Mozes, Israëls grootste en heiligste man uit het Oude Verbond. En de obelisk zag spoedig daarna de droefheid en rouw en hoorde het weeklagen van Egypte, toen het heele leger van Pharao in de Roode Zee was omgekomen: Israël was vrij. En de Pharao moest vluchten en werd vermoord; andere geslachten volgden; de Perzen kwamen en veroverden het land, Alexander kwam en Ptolemeus; vreemde Grieksche mannen namen den troon der Pharao's in, en reeds naderden de Romeinen, aan wie de schepter van Israël was overgegaan. Vijftienhonderd jaren waren reeds lang verstreken, de obelisk stond er nog altijd, schoon en fier, zuiver en glanzend als de onvergankelijkheid, een beeld van den Eeuwige zelf, aan wien tijd en eeuwigheid spoorloos voorbijgaan. Daar toog in een lentenacht een vreemde man bedaard en nederig voorbij de zuil; hij trok een vermoeiden muilezel met zich voort; daarop zat een jonge moeder, met heur kind aan 't harte gedrukt; zij was in een stil, innig gebed verdiept, een goddelijk waas van zoeten vrede en kalme heiligheid omgaf dat drietal. En het Kindje sloeg zijn oogen op en keek den obelisk aan met een blik vol goddelijke almacht en genade. En toen steeg er een wonderbare toon uit hem op, zacht en diep als de klank eener klok, vol van smachtend verlangen als het verzuchten der onverloste schepping naar den Heiland, en jubelvol groetend, als een huldebetuiging aan den Heer van hemel en aarde. De obelisk had den Verlosser gezien, het waren Jozef, Maria en het Kindje Jesus, die in den stillen nacht, hun toevlucht in Egypte zoekend, hem voorbij gegaan waren. De voorspelling van Naässon was thans geheel vervuld. Maar den volgenden morgen vonden de priesters van den zonnegod diens afgodsbeeld in den tempel te Heliopolis van zijn voetstuk getuimeld en in honderd stukken vergruisd. De Heer des hemels en der aarde, de Zoon Gods, was Egypte binnengetrokken, de afgoden moesten derhalve wijken. Dicht bij Heliopolis, zoo niet in de stad zelve, heeft de Zoon Gods vertoefd met Zijn heilige Moeder Maria en Zijn voedstervader Jozef. Aan den voet van den reusachtigen getuige der verdrukking Israels, waar eens Mozes opgroeide, heeft ook het Kindje Jesus Zijn eerste schreden gezet, is het opgewassen in ballingschap, totdat het na den dood van Herodes in Zijn land mocht terugkeeren. De Pharao's rustten in de pyramiden en graven, de zonnegod was gevallen; in plaats van het schepsel en diens afgodische vereering had thans de Schepper, in de beminnenswaardige, aanvallige gedaante van een Kindje, Zijn intocht op aarde gehouden: de ware, eeuwige zon der gerechtigheid was opgegaan, en de obelisk, thans het gedenkteeken en de getuigenis van het menschgeworden Woord en der heiligste kindsheid van Jesus, heeft nu zijn bestemming bereikt, waarop hij gedurende de zeventienhonderd jaren, dat hij reeds tot dat tijdstip daar ter plaatse stond, gewacht had. Voor den Eeuwige zijn duizend jaren gelijk één dag. | |
II.
| |
[pagina 59]
| |
den Heliopolis stond, bewoog de aarde zich. Zij golfde op en neer, het reusachtige steengevaarte trilde en gaf geluid - zou het omvervallen? Neen, door een der voorzaten van Christus was de obelisk aan den toekomstigen Heiland van Israël gewijd: hij mocht nog niet ten gronde gaan. Pharao en zijn volk sluimerden reeds lang in de graven, en de Egyptische zonnegod Phra, aan wien Pharao de zuil ‘in eeuwigheid’ had toegewijd, was vergeten en verzonken. Het nieuwe geslacht, dat in de oude Egyptische hoofdstad krioelde, wist niet meer, wat de steen te beteekenen had. Zijn tijd van bestaan in Egypte was afgeloopen. Hij, het grootste gedenkteeken des Verlossers, moest ginds in het land van 't Oosten blijven, zoo lang het Oude Verbond duurde. Nu was het voorhangsel des tempels gescheurd, het Nieuwe Verbond aangebroken; noch Palestina, noch Egypte zou het middelpunt worden. Reeds had Petrus, de visscher, van den Zoon Gods het bevel ontvangen, de lammeren en schapen te weiden en de broeders te versterken, reeds was in zijn hart de apostolische zucht om rond te zwerven en naar 't Westen, naar Rome te trekken, neergelegd, en de oude hoofdstad der wereld wachtte reeds op den Verlosser, om Zijn nieuw Jerusalem te worden. In diezelfde dagen liet Tiberius, de Romeinsche keizer, een lijst opmaken van alle gedenkteekenen van kunst, welke in het thans aan Rome toebehoorende Egypte aanwezig waren. Toen werd ook het vonnis geveld over den obelisk in Heliopolis: deze moest met andere werken naar Rome overgebracht worden. In het zesde jaar na den dood van Christus werd het bevel uitgevoerd. Keizer Caligula zond een zeer groot schip met bouwmeesters en slaven over zee, de kolos werd met onbeschrijfelijk veel inspanning in touwen en kettingen geslagen, vervolgens van zijn omvangrijk voetstuk getild en daarna op rollen naar den Nijl gebracht. Meer dan vijftienhonderd jaar had hij hier gestaan; thans droeg het schip der veroveraars hem naar Rome. Hier was de plaats reeds bepaald, welke hij voortaan zou innemen. Aan gene zijde van den Tiber, waar eerst slechts weinige huizen stonden, strekten zich prachtige tuinen uit. In het midden er van lag een reusachtig, effengemaakt plein, omgeven door kolossale muren met zitplaatsen en loges voor de bezoekers. Het was een ronde schouwplaats, waar schitterende wedrennen gehouden werden. Caligula had die renbaan met alle denkbare pracht laten bouwen. Slechts één ding had er tot dusverre aan ontbroken: een middelpunt van het uitgestrekte ronde veld. Hiertoe werd de obelisk van Heliopolis uitverkoren. Met onnoemelijk veel moeite werd hij opgesteld. De keizer met zijn hof was er bij tegenwoordig; half Rome had, in feestgewaad gedost, om de renbaan plaats genomen. En toen eindelijk het steenen gevaarte stond en hoog in de lucht stak, toen wenkte de jonge, bleeke keizer met zijn blanke hand, en alles zweeg vol eerbied. En hij sprak: ‘Aan den goddelijken Augustus,Ga naar voetnoot1) aan den eersten imperatorGa naar voetnoot2) der eeuwige stad, die den aardbol aan haar onderdanig gemaakt en vrede aan de heele wereld geschonken heeft - aan de godheid van keizer Augustus, onzen voorganger, zijt gij toegewijd in eeuwigheid!’ ‘In eeuwigheid!’ zegden de priesters en Vestaalsche maagden hem na. ‘In eeuwigheid!’ zoo juichte het volk, terwijl luidruchtige muziek inviel. En evenals vóór zeventienhonderd jaar, toen Pharao deze zuil voor eeuwig aan den zonnegod Phra had toegewijd, de hel van blijdschap opsprong, omdat in plaats van den levenden God, diens schepping, de zon, werd aanbeden, zoo schreeuwde ook thans in woeste, satanische uitgelatenheid de booze geest in den afgrond het uit in luid gejubel, omdat voortaan in plaats van God een mensch, de keizer, zou worden aanbeden. ‘Ha!’ kreet hij in toomelooze bespotting en grinnekend van leedvermaak, ‘de vergoddelijking van den mensch... dat brengt mij nog veel meer zielen aan dan die der natuur. - Sta, zuil, sta in eeuwigheid - want gij zijt mij toegewijd, gij behoort mij toe! En gij zult er getuige van zijn, wat ik uit den vergoddelijkten mensch weet te maken! Gij zult er getuige van zijn, hoe ik aan uw voet die paar aanhangers van den Gekruiste van den aardbodem verdelg; en gij zult hier, in het middelpunt der wereld, in Rome blijven staan als een teeken, dat ik, Satan, de heer en meester ben van de aarde!’ Beneden aan den Tiber lag een huisje, waarbinnen eenige personen vergaderd waren, namelijk: de heer des huizes, een man met sterk sprekende Oostersche trekken, zijn echtgenoote, twee dochters en drie zonen, alsmede vier andere mannen en eenige vrouwen, eveneens met een Joodsch uiterlijk. De heldere maan straalde in den openstaanden voorhof en bescheen de aanwezigen met een eigenaardig licht. Zij allen hadden staande met half luide stem een psalm gezongen, terwijl zij de handen eerbiedig ten hemel hieven - een onuitsprekelijke vrede en diepe godsvrucht lag over allen uitgespreid. Alsnu teekende de heer des huizes zich met een groot kruis, van het voorhoofd af tot op de borst en van den linkerschouder tot den rechter. Daarna stonden zij van tafel op. Wij bevinden ons in een christelijke familie, waarde lezer. Hoewel het pas zes jaren geleden was, sedert Christus de Heer te Jerusalem aan 't kruishout stierf, bezat Rome toch al reeds eenige Christenen binnen zijn muren. Hoe zich dat heeft toegedragen kan men vernemen uit de Handelingen der Apostelen, waar geschreven staat, dat er onder de toehoorders van den H. Petrus bij diens prediking op het eerste Pinksterfeest van het jaar 34 ook Romeinen (Joden) geweest waren. Dat had men ook kunnen opmaken uit de gesprekken van den heer des huizes en zijn vrienden op dezen avond. Want evenals bijna elken avond, wisten zij ook nu weer te vertellen van die indrukwekkende predikatie, en hoe zich daarna drie duizend Joden lieten doopen, van den aanblik der heilige apostelen, bijzonderlijk van het uiterlijk des heiligen Petrus en hoe hij beloofd had, de leerlingen van Christus in Rome te bezoeken. Met gespannen oplettendheid luisterde elkeen naar dit verhaal. En vooral toen Elias, de oudste, vertelde, hoe hij, zes jaar geleden, den Zaligmaker zelven gezien had, toen Christus, gevolgd door Zijn discipelen, naar den tempel opging, en hoe hij met eerbied en verbazing vervuld werd, als hij Hem zag en Zijn stem hoorde, toen hielden allen den adem in en de oogen van de jonge kinderen des huizes hingen als gloeiende kolen aan de lippen van den spreker. Nog een gemeenschappelijk zegengebed, en toen scheidde men en werd het weldra rustig in dat huis. Maar de vader des huisgezins stond nog lang naar den obelisk buiten te staren, welks spits donker tegen den helderen nachtelijken hemel afstak. Wellicht dacht hij aan de tijden van Mozes, die deze zuil gezien hadden. ‘Wat al zult gij nog aanschouwen, overoud steengevaarte?’ mompelde hij. ‘Zult gij den dag zien, waarop het Kruis van Christus over heel de wereld zal hebben gezegepraald?’ Hij bevroedde niet, wat hij zelf nog aan den voet van den obelisk zou beleven. Keizer Caligula en zijn opvolger Claudius waren vermoord. Nero zat op den troon, het afschuwelijkste monster, dat ooit een troon bezoedeld en onteerd heeft. De deugniet zwierf 's nachts door de straten, bezocht de gemeenste kroegen, wentelde zich in het slijk der zonde en baadde zich in bloed. Toen hij nog slechts achttien jaar oud was, vergiftigde hij zijn eigen broeder bij een maaltijd, vermoordde zijn eerste gemalin, alsmede zijn tweede, door een schop met den voet, liet haar onschuldig kind, zijn stiefzoon, een aardigen jongen, in zee stooten, doodde zijn twee leermeesters en liet, twee en twintig jaar oud. zijn eigen moeder met knuppels afmaken, nadat het hem mislukt was, haar te verdrinken Nu bestonden er voor hem geen grenzen meer. Nero ging als een dolleman te keer, bedwelmd door het vele bloedvergieten, waanzinnig door de opeenstapeling van misdaden, en heel Rome moest meedoen. Geen huisgezin was voor hem meer heilig, geen beletsel werd door hem geëerbiedigd. Op den 19n Juli van het jaar 64 stond des nachts Rome aan alle hoeken en uiteinden in brand: de hoofdstad der wereld verteerde tot asch - en haar keizer was de brandstichter! Met duivelachtig vermaak aanschouwde hij van een veilige hoogte die ijzingwekkend schoone vlammenzee en haar ontzettende gloeiende branding. Rome lag voor twee derden in asch en puin. Maar het naspel volgde. Veertien dagen na den brand liet Nero bekend maken, dat hij het Romeinsche volk uitnoodigde in zijn tuinen en renbaan te komen, waar hij zou trachten hen het ongeluk te doen vergeten door hun een feest aan te bieden, als zij nog nooit hadden bijgewoond. Met heele scharen stroomde het volk naar de tuinen; in koortsachtig geprikkelde nieuwsgierigheid zagen die duizenden van hun zitplaatsen neer op de uitgestrekte, met zand bestrooide vlakte van den circus, in welks midden de obelisk ernstig en eenzaam omhoog rees. De keizer verscheen en gaf het teeken om te beginnen. Een kudde wilde beesten, leeuwen, tijgers, wolven, werd in het renperk gejaagd. Maar wat waren dat voor dieren?.... Hoe vreemd en zonderling bewogen zij zich! Zij lieten geen gebrul, geen geluid hooren, maar bleven zwijgend in het midden staan - rondom den obelisk. De menigte fluistert: ‘het zijn Christenen’ en huivert; die arme slachtoffers waren in de huiden der wilde dieren genaaid. En nu vliegen een vijftig of zestig reusachtige bloedhonden naar binnen. Men hitst ze aan op de ‘wilde beesten.’ Zij vallen deze aan, een rochelen, zuchten, hier en daar een doodssnik - en dan is het stil. Die honderd Christenen hebben opgehouden te lijden, de bloedhonden hebben hun werk goed gedaan. Gretig lekken zij het bloed op, dat het zand rood gekleurd heeft. Thans verkondigt een heraut, dat de keizer zelf met een met twaalf paarden bespannen wagen zich als menner in het renperk zal vertoonen en wel bij een verlichting van driehonderd fakkels, welke hij zelf had uitgevonden. Het is donker geworden. Duizend slaven brengen lange groote palen binnen en verdeelen ze bij de reeds gemaakte kuilen, om ze daar in te laten. Nu worden er driehonderd menschen in het renpark gebracht: grijsaards, fiere, edele mannen, jongelingen, deftige bedaagde dames, vrouwen, bloeiende maagden en knapen, en meisjes nauwelijks de kinderschoenen ontwassen. ‘Christenen!’ mompelt de menigte en wacht op de dingen, die komen moeten. Bij elken paal wordt een Christen gebracht. Schielijk worden diens handen en voeten gebonden en hem een prop in den mond gestoken. Vervolgens werpt men zware linnen mantels over hen heen, welke met was en pek gedrenkt zijn, zoodat alleen het hoofd vrij blijft, bindt aan hun voeten een grooten takkenbos, bevestigt hen boven aan de palen, zet deze in den grond, en sprakeloos, met ontzetting ziet het volk thans die driehonderd lantaarnpalen in een reusachtigen kring rondom den obelisk opgericht met de daaraan hangende levende, ademende menschen, die het oogenblik moeten afwachten, waarop Nero het teeken zal geven, dat de illuminatie kan beginnen. Zwijgend blikken de geboeide offers, hoog in de lucht zwevend, naar elkander, en spreken door de taal der oogen elkaar moed en troost in. Ook de Christen geworden Iraëliet met zijn heele familie, die wij vóór vijf en twintig jaar hebben leeren kennen, behoort tot de offers. Zijn witte baard fladdert spookachtig in de | |
[pagina 60]
| |
nachtlucht; zijn oog zwerft van paal tot paal: het zoekt voor de laatste maal de zijnen. Langzamerhand heeft hij ze allemaal gevonden. Daar is zijn lievelingsdochter, ginds ontwaart hij zijn zonen met hun vrouwen; zijn echtgenoote schijnt door de boeien bewusteloos te zijn geworden, want heur hoofd hangt slap op haar schouder. En naast hem, - ach, daar hangt zijn oudste kleinzoon gebonden, een knaap van dertien jaren. Er welt een traan in zijn oog op, nu hij dat kind ziet, wiens hoofd zich uit het dikke omhulsel omhoog tracht te werken, en dat zoo kalm en vriendelijk naar hem kijkt, alsof het een blijspel was en niet een ontzettend, akelig doodsuur. Museum, Antwerpen.
Naar een photographie van Braun, Clément en Co., Dornach (i E.), Parijs en New-York. de terugkeer der h. vrouwen van het graf, van jan gossaert. Maar het gaat immers naar den hemel - binnen een kwartier zijn zij misschien reeds daar! Nu geeft Nero het teeken. In een oogwenk vlammen driehonderd toortsen aan de palen: de Christenen branden. En de keizer laat de teugels van zijn twaalfspan vieren, de zweep knalt, muziek weergalmt en hij vliegt met zijn karos, in stofen rookwolken gehuld, langs de reusachtige baan van het renperk voorwaarts, onder de brandende menschen door, die in vreeselijke doodsfolteringen zich krampachtig wringen. De haren van de ongelukkigen vlammen hoog op, er weerklinken verstikte jammerkreten, | |
[pagina 61]
| |
weeklachten, doodsgillen, gebeden en stervensgereutel; men ziet hoe zij het hoofd in onuitsprekelijke kwelling heen en weer bewegen; sommigen zijn in walm gehuld, anderen ziet men, schril verlicht, stervend het hoofd buigen, ziet hun laatsten blik ten hemel richten, hun glimlach, waarmee zij de martelkroon reeds in ontvangst nemen. Zij zien den hemel open. Langzamerhand ontstaat er stilte; de Christenen hebben hun lijden voleind. Bedaard vreet het gulzige element des vuurs voort, knetterend sist het bloed uit de lichamen in de vlammen; hier en daar valt een vormelooze klomp van den paal naar beneden, een benauwde reuk vervult de plaats. Koninklijk Museum, Berlijn.
Naar een photographie van Frans Hanfstaengl, Munchen. DE VERREZEN HEILAND, VAN JAN VAN EYCK. Nero geeft het teeken, dat het schouwspel geëindigd is; een algemeen, donderend bijvalsgeschreeuw is zijn belooning; dan noodigt hij het volk voor morgenavond uit; het schouwspel zou alsdan herhaald worden. - En dat gebeurde; op den 27en, 28en, 29en en 30en Juli van het jaar 64 hebben die vertooningen, aan den overkant van den Tiber, in de tuinen van Nero plaats gehad. De grond, waarop de obelisk stond, werd letterlijk met martelaarsbloed gedrenkt, het bloed bespatte zelfs de zuil en deze stond te midden van de menschelijke fakkels. En deze vervolging der Christenen, onder Nero begonnen, werd in dienzelfden geest | |
[pagina 62]
| |
voortgezet. Het renperk van Nero zag nog duizenden en nog eens duizenden sterven, onthoofd, door wilde dieren verscheurd, doodgegeeseld, verbrand. En de Christenen? Zij werden des te heiliger, hoe feller de vervolgers woedden: zij hoopten enkel in den hemel te komen, van de wereld verlangden zij niets meer. Maar zij zorgden voor hun dierbare dooden. Des nachts kwamen zij heimelijk en droegen de verkoolde lijken weg en verdwenen er mee onder den grond. Vlak bij de renbaan van Nero, bijna onder den obelisk, hadden zij een hunner catacomben: daar borgen zij hun dooden en hielden hun godsdienstoefeningen. En vooral één man hield hen met kracht in geloof en liefde bijeen, het was een eerbiedwaardige, heilige grijsaard, dien zij onuitsprekelijk vereerden; hij was immers de eerste apostel van den Zaligmaker: Petrus. Hoe dikwijls stapte hij den obelisk voorbij naar de graven der martelaars! En op zekeren dag gebeurde het - dertien jaar later: toen droeg men ook zijn heilig ontzield lichaam den obelisk voorbij naar beneden. Op den naburigen heuvel Janiculus, die uit de hoogte op de renbaan neerziet, hadden zij hem gekruisigd met het hoofd omlaag. Ook hij werd begraven in de catacomben bij de tuinen van Nero: de opvolger en plaatsvervanger des Heeren, de grootste en voornaamste machthebbende na Christus den Heer - de arme visscher van Galilea. Eerst verrees er een kapel, later een grootsch bedehuis boven het graf van den apostel; eeuwen kwamen en vervlogen, roovers en plunderaars, brand en verwoesting voltooiden hun werk aan de kerk, de Gothen en Vandalen kwamen, de groote volksverhuizing woelde over het graf van Petrus, Alerik en Genserik, Leo en Karel de Groote stonden daar, de stad werd geplunderd en vernield: maar bij het graf van Petrus stond rotsvast als uit erts gegoten, onwrikbaar, door aardbeving noch macht der menschen geschokt, gelijk aan het eeuwige raadsbesluit, aan de onveranderlijkheid van God, dat reusachtige steenblok uit Egypte, de overoude kolos. Hij had Mozes en de redding van Israël aanschouwd, hij had den Zaligmaker en Maria en Jozef gezien; hij was de door God zelf aangestelde schildwacht en grafzuil van den vorst der apostelen door de eeuwen heen, totdat er een nieuwe tijd zou aanbreken. Voor God zijn duizend jaren gelijk één dag. | |
III.
| |
[pagina 63]
| |
van het heilige kruis van Christus zelve, en sloot en verzegelde daarna de opening zorgvuldig. Daarna wijdde hij met luider stemme den steen, welke Egypte en het oude Rome had aanschouwd, die eens aan den zonnegod en den goddelijken keizer van het heidendom was toegewijd, thans Dengene toe, van Wien de zon haar licht en aanzijn heeft ontvangen en Die de Koning der koningen is, Jesus Christus, den grooten, eenigen God, den Heer van hemel en aarde - aan Hem wijdde de zichtbare plaatsbekleeder van Christus de zuil toe voor alle eeuwigheid. Nu knielden allen neder, en de onafzienbare menigte, welke in het rond geschaard stond, bad met den Paus, opdat God Zijn zegen aan den arbeid zou verleenen. Alsnu verkondigden de herauten nogmaals, dat de doodstraf dengene zou treffen, die door een overluid gesproken woord het nu beginnende werk zou trachten te hinderen. De Paus schonk aan alle werklieden zijn zegen en met de woorden: Christus vincit, Christus regnat, Christus imperat!Ga naar voetnoot1) gaf hij het teeken, om met het opstellen te beginnen. Het was doodstil toen de arbeiders en lastdieren aanlegden. Langzaam en statig rees het reusachtig steengevaarte omhoog; nu was het reeds op twee derden van zijn hoogte - daar bleef het werk steken. Fontana gaf zijn bevelen - de zuil rees weer een weinig; maar langzaam, bijna onmerkbaar begon zij te zakken. De werklieden hadden er geen schuld aan. In een oogwenk had de bouwmeester ingezien, dat de machines weigerden langer haar plicht te doen. De touwen en kabels, waarin het blok graniet hing, gaven mee en rekten zich dermate uit, dat zij langzamerhand moesten breken; de ontzettende last was te zwaar. Allen werden door ontsteltenis aangegrepen. Fontana was doodsbleek; het koude zweet parelde op zijn voorhoofd. Elk oogenblik konden de touwen springen - dan zou de zuil vallen en in gruizelementen uiteenspatten. Er werd geen ademhaling vernomen, sprakeloos van angst en schrik staarde het volk naar den hoog in de lucht zwevenden kolos, welke in de langzaam rekkende en omlaag gaande touwen hing te wiegelen. Maar de hel triomfeerde, en beneden in den diepsten poel zich wentelend hoonlachte de gevallen Lucifer: ‘Ha, de zuil valt te pletter! Tweemaal heb ik haar helpen opstellen, in Egypte en vóór vijftienhonderd jaar hier, en hij stond - maar dezen keer ben ik er niet bij, en zij zullen door haar beschaamd gemaakt worden. De obelisk behoort aan mij, hij is mijn gedenkteeken, het teeken mijner heerschappij en ik zal hem laten vergruizelen!’ Maar Christus overwint en regeert. Ternauwernood had al hetgeen wij verhaalden drie minuten geduurd. Fontana stond op 't punt in zwijm te vallen, elk oogenblik kon het steenen gevaarte naar beneden storten. ‘Acqua alle corde!’Ga naar voetnoot2) galmde plotseling een machtige stem uit het midden des volks door de doodsche stilte en nog eens en ten derden male weerklonk die kreet - en hij was niet vergeefsch. ‘Water!’ schreeuwde Fontana buiten zich zelven; in een ommezien waren er emmers en kruiken met water bij de hand; men begoot de warm geloopen, half verschroeide touwen en kabels; deze krompen ineen: een nieuw bevel, de zuil rees weer; met kracht trok het werkvolk aan - de obelisk kwam schielijk en gemakkelijk heel boven; thans zweefde hij loodrecht boven het voetstuk; nu liet men hem langzaam zakken - daar stond hij. De H. Vader stond op. ‘Christus vincit!’ riep hij diep ontroerd uit, en er glinsterden tranen van blijdschap in zijn oogen. En in bruisend gejubel weerklonk het duizendvoudig van alle kanten: ‘Christus vincit, Christus regnat, Christus imperat, Amen, Amen!’
Maar wie was hij, die de reddende woorden had geroepen? Een werkman, Bresca geheeten. Men had hem onmiddellijk gevangen genomen en wegens overtreding van het gebod voor den Paus gebracht. Deze evenwel ontving hem als een zoon en schonk hem rijkelijk dank en belooning, in plaats van straf. En toen de H. Vader hem ten slotte vroeg, of hij ook voor zich een bijzondere gunst wilde verzoeken, toen sprak Bresca vrijmoedig: ‘Ja, allerheiligste Vader, ik en mijn huisgezin, weet u, kennen het palmvlechten zóó goed, als niemand anders in Rome. En wanneer ik voor mij iets mocht verzoeken, dan zou 't de toestemming zijn, dat onze familie voor altijd het recht zal bezitten, op Palmzondag voor den H. Vader en de geheele Sint-Pieterskerk de gevlochten palmtakken te leveren.’ Met welgevallen nam de Paus dat voorstel aan, waardoor aan die familie een aanzienlijk inkomen verzekerd was. En tot op den huidigen dag is de familie Bresca in Rome in 't bezit van dat recht en oefent het ook nog steeds uit. Sedert zijn ruim driehonderd jaren verstreken, en de obelisk staat nog op zijn voetstuk, waarop Giovanni Fontana hem geplaatst heeft. Onder den Italiaanschen hemel werpt hij zijn reusachtige schaduw over het ronde Sint-Pietersplein, in welks plaveisel van roode en groene porfiersteenen een zonnewijzer rondom den obelisk is geteekend, de grootste der wereld. En hij wijst in een hoogere beteekenis op den tijd Gods, de eeuwigheid, welke alleen onvergankelijk is, en op de zon der waarheid in de heilige, ééne en groote katholieke Kerk. De verschrikkingen der vervlogen honderden en duizenden jaren omwaren den pelgrim, wanneer hij dezen gedenksteen voorbijgaat, dien Mozes nog is voorbijgegaan, in welks nabijheid het heilig Huisgezin in zijn verbanning vertoefde, in welks schaduwen en aan welks voet de eerste Christenen gemarteld werden, in welks omtrek reeds millioenen pelgrims geknield en den pauselijken zegen ontvangen hebben, die van het groote balkon der St. Pieterskerk gegeven wordt. En wanneer de pelgrim dan den ontzaglijken dom van Sint Pieter binnentreedt en tot zich zelven zegt: op deze plaats was eens de renbaan van Nero, deze plek gronds heeft duizendwerf martelaarsbloed gedronken, en het fundament van dit gebouw wordt gedeeltelijk nog gevormd door de reusachtige muurblokken van Nero's circus, maar in het midden er van rust degene, dien Christus tot rotssteen voor Zijn Kerk heeft gemaakt, omgeven door ontelbare belijders en martelaren der eerste Christentijden: dan omwaren hem de verschrikkingen der eeuwigheid, te gelijk troostend en vreedzaam en grootsch en ernstig. En dáár komt ons de wereld en wat zij doet zoo klein en nietig voor, en men leert rekenen met de gebeurtenissen, gelijk de Kerk Gods er mede rekent, en men leert haar geringheid en onbeduidendheid meten aan het graniet van den ouden obelisk. En wanneer men het gouden kruis, dat thans op zijn spits prijkt, helder in het zonnelicht ziet fonkelen, dan roept de pelgrim, terwijl hij het eerbiedig begroet, blijder harte en met vast vertrouwen uit: ‘Ave crux, spes unica - wees gegroet, o heilig kruis, gij eenige hoop:’ gij alleen zijt de ware wijzer op het uurwerk des levens en der wereld, gij alleen het teeken van onzen vrede, gij alleen de maatstaf der deugd, gij de eeuwige boom der kennis van goed en kwaad. Gij hebt gezegepraald over dien tijd, toen de van God vervreemde menschheid de schepping aanbad, gij hebt dat tijdperk overwonnen, waarin een verdorven wereld aan een schepsel goddelijke eer bewees, gij zult ook zegepralend neerzien op het einde van onze loopbaan en op dat der moderne wereld, welke de natuur, beroemde personen en hare eigen zelfzucht aanbidt. En wat ook de jaren en dagen mogen brengen: opgang of ondergang, alles wordt één lofzang voor Hem, - er bestaat slechts één Heer der wereld, op wien God de Vader de macht en heerschappij heeft overgedragen, namelijk: Christus en Christus, dit verkondigd de drie en dertig honderd jaren oude obelisk vóór de Sint-Pieterskerk: Christus vincit, Christus regnat, Christus imperat! J.J.G. Wahlen. Naar K. Kümmel. |
|