Rogier van der Weyden. [Vervolg van p. 54.]
Ook bij de Graflegging (Officien, Florence) is de achtergrond met liefdevolle toewijding uitgewerkt tot een breed tafereel van verre wijking, met huizengroepen en kasteelen, boomen en heuvelen, waarlangs lichte paden slingeren naar vaag verschiet. Een dier wegen leidt langs den Calvarieberg omhoog, waar de drie kruisen zich tragisch ten hemel heffen; ter linkerzijde naderen de beide Maria's langs een pad, dat door een hekje is afgescheiden van Jozef's hot, waarin men aanstonds het Lichaam des Heeren begraven zal. Met vrome handen, schromend te beroeren het heilig lijk, hebben Jozef van Arimathea en Nicodemus den Heer Jesus in witte windselen opgenomen; dadelijk zullen ze Hem neerleggen in het rotsgraf en het sluiten met den zwaren steen, waarop de voeten rusten. En nu voor 't laatst komen de Moeder en de leerling, dien Hij liefhad, en nemen teederlijk ieder een der bleek verbloede handen en drukken er zacht en eerbiedig de bevende lippen op. Aan Jesus' voeten ligt Magdalena en ziet het aan - o, ze heeft geweend, geweend wijl men 't lieve lijk heendroeg ter grafsteê; snikkend heeft ze 't zien gebeuren, hoe men voor 't laatst wiesch de bloedende kwetsuren en optilde vóór de grafspelonk zijn arm verminkt Lichaam om het te leggen in donkere duisternis, weg voor altoos... toen is ze neergezegen; haar oogen, strak-open, staren traanloos in oneindige wijdte van wee, de geopende mond wil het uitgillen van smart - maar blijft sprakeloos; de sidderende handen verheffen zich langzaam in onbewust wanhoopsgebaar - Maria schouwt, schouwt een ontzettend toekomst-visioen: haar eigen leven, leeg, lichtloos, want haar Jesus is dood...
De dramatische kracht van Rogier's verbeeldingen raakt hier aan 't sublieme: dit is de opperste smart-vervoering, extase van smart.
En ziet eens wat innigheid van expressie hier bereikt is door de pieuze uitvoerigheid, waarmee ook de kleinste onderdeelen van het geheel zijn behandeld: de welige bloemenpracht van den grond, waarin de blanke smartfiguur is neergezonken; hoe innig diep is de kunstenaar hier doorgedrongen in het onbewuste leven der natuur, wijl uit het blije bloeisel der vol-levende aarde een aroom van godsvrucht schijnt op te droomen naar den hoogen Doode, Die 't al leven gaf.
Hoog op de bergen rijzen recht ten hemel de plechtige palmen, die 't Mysterie aanzagen, het zóó droeve, als nooit nog menschen met smart-verbazing geslagen had: een God, stervend voor Zijn schepselen...
Over de gansche omgeving der lijdensgroep ligt een wijding van paradijslijke rust, een zachte verzaliging, zooals de vrome meesters dier tijden zoo heerlijk te verzinnelijken wisten en welke Van der Weyden in deze Graflegging tot een wondere innigheid heeft verdiept.
Het heeft den schilder, die in 1464 te Brussel stierf, niet ontbroken aan de waardeering der menigte, die zoo weinigen kunstenaars ten deel valt en zeker aan zijn grooteren tijdgenoot Jan van Eyck niet in gelijke mate is geschonken; Van Eyck moet ook in die tijden van zuiverder