hoekske. Niemand verstond hem, en daar het hun op den duur begon te vervelen hem alles met gebaren duidelijk te maken, liet men hem maar stil zitten. Alleen 's avonds, wanneer de kinderen moesten bidden vóór ze naar bed gingen, dan knielde ook hij neer en bad in zijn taal. Voor 't eerst had een lachje zijn gezicht verhelderd, toen hij op een plankje aan den muur een beeld van de Moeder Gods met het Kindje op den arm gezien had.
‘La sainte Vierge et le petit Jesus!’ had hij vroolijk uitgeroepen.
‘Kijk,’ zei toen vrouw Jansen tot haar man, ‘hij schijnt toch van fatsoenlijke kom af en Roomsch te zijn, want hij kan bidden en het kruisteeken maken.’
Het was Zaterdagmiddag. De kleine Tony zat bij de kachel aardappelen te schillen, wat de vrouw hem geleerd had. Praten deed hij niet, men kon hem immers toch niet verstaan, maar denken zooveel te meer. En traan op traan rolde over zijn magere wangen, wanneer hij aan zijn arm gestorven moedertje dacht.
SINT JOZEF MET HET CHRISTUSKIND.
Naar de schilderij van Murillo.
Met een kermiswagen was hij in de stad gekomen. Zijn vader, een ruwe klant, die bijna altijd dronken was en dan zijn vrouw en kind mishandelde, was op een goeden dag verdwenen om niet meer terug te keeren, en zijn arme, zieke moeder moest nu alleen voor zich en haar kleinen Tony zorgen. Ze was een net, fatsoenlijk burgermeisje, toen ze de dwaasheid had gehad, tegen de waarschuwingen en vermaningen van ouders en geestelijken in, te huwen met den eigenaar van een kermistentje. Het arme schepsel had wel hard geboet voor haar onbezonnenheid! In haar jeugd had ze naaien geleerd, daarmee trachtte ze nu het brood voor zich en haar kind te verdienen, maar daar ze in de groote stad geheel onbekend was en men daarbij nog haar taal niet verstond, wilde dat niet goed gelukken. Bedelen wilde ze niet, dat kon ze niet van zich verkrijgen, en zoo was ze van verdriet en ontbering gestorven en de kleine Tony was alleen achter gebleven.
Alleen op de wereld en zeven jaar oud!
Vrouw Jansen kwam het vertrek binnen.
‘Zoo, ben je klaar met aardappelsschillen? Ach, 't is waar ook, hij verstaat me niet! 't Is toch een last, 't kind neemt ook niks aan; hoe dom, hij moest al lang Hollandsch kunnen spreken.’
Zij meende 't zoo kwaad niet, de goede ziel, maar ze was dien dag erg uit haar humeur. Alles liep haar tegen. Daar juist had ze gehoord, dat het brood weer een cent was opgeslagen en nu was de kachel uitgegaan, onderwijl ze boodschappen was gaan doen.
‘Kan jij dan ook niet eens naar het vuur kijken, zoo'n groote lummel,’ snauwde ze het kleine ventje toe. ‘Kom, ga buiten spelen, je zit me hier in den weg,’ en ruw nam ze het jongske bij den arm en zette hem op straat.
De arme kleine Tony, die zijn pleegmoeder nog nooit zoo boos gezien en haar woorden niet verstaan had, meende dat hij onwetend het een of ander misdaan had en nu het huis werd uitgejaagd. In zijn angst zette hij het op een loopen tot hij eindelijk uitgeput van vermoeienis stil bleef staan.
Angstig kijkt hij om of hij niet achtervolgd wordt, maar er is in de stille straat bijna niemand te zien. Weer loopt hij zoo hard hij kan een paar straten en stegen door. Hij weet niet waar hij is, hij kent den weg niet in de groote stad. Rillend van koude, want hij is blootshoofds, schept hij even adem. Waar moet hij heen? Naar vrouw Jansen durft hij niet meer terugkeeren, hij is immers weggejaagd! Nog beeft hij bij de herinnering aan het booze gezicht en de ruwe woorden.... Snikkend loopt hij weer door. Zachtkensaan begint het te schemeren, een fijne, koude sneeuw valt op Tony's arm, ongedekt hoofdje, en dringt door zijn schamele kleertjes. Er is bijna geen mensch op straat.
Door de reten der ramen dringt een vroolijk licht, dat doet denken aan een helder-verlichte kamer en een smakelijk avondmaal. Een paar heeren, die van hun kantoor komen, loopen elkaar, in den kraag van hun jas gedoken, voorbij. ‘Koud weertje, amice, ik zal blij zijn als ik thuis bij de kachel ben.’ - ‘Smakelijk eten.’ - ‘Dank je, hetzelfde.’ En met vluggen tred spoeden zij zich huiswaarts.
De kleine Tony wordt door niemand opgemerkt. Werktuiglijk beweegt hij zich voort. Zijn handjes zijn bijna bevroren en zijn verkleumde voetjes weigeren hem den dienst.
Daar komt hij langs een kerk. Hij herinnert zich, dat hij met zijn moeder een paar keeren in zoo'n gebouw is geweest en dat zij toen zeide: ‘Hier woont Onze Lieve Heer.’
Hij gaat de trapjes op en treedt het kerkgebouw binnen, dat flauw verlicht wordt door de Godslamp. De kerk is geheel leeg.... Aarzelend loopt het kind door de gangen en staart met angstige oogen door de groote, holle ruimte.
Daar valt zijn blik op een Moeder-Godsbeeld, verlicht door eenige kaarsen, vrome offers van de vereerders der heilige Maagd.
Uitgeput zinkt Tony op het bidbankje neer en vouwt smeekend de magere, kleine, koude handjes.
‘Lieve Moeder Maria,’ zegt hij met zijn fijn kinderstemmetje half fluisterend in zijn eigen schoone, welluidende taal.
‘Lieve Moeder Maria, ik weet niet waar ik naar toe moet gaan. Moedertje is dood en vader is weg. Toe, lieve, lieve Moeder Maria, neem mij maar bij U in den Hemel. Ik kan wel niets doen dan aardappelen schillen, en dat zal in den Hemel wel niet noodig zijn, maar Onze Lieve Heer en U hebt misschien wel wat anders voor me te doen. Ik wil alles leeren en heel gehoorzaam zijn en alles doen wat U zegt!... Ach, lieve Moeder Gods, neem mij maar bij U! Laat mij in den Hemel uw kleine dienaar zijn!...’ Snikkend leunt hij met het hoofdje tegen den steenen muur....
't Is of het schoone gelaat van de lieve Vrouwe glimlachend neerziet op het jongske, dat met zóóveel liefde en vertrouwen tot Haar zijn toevlucht neemt en zoo kinderlijk-eenvoudig tot Haar bidt.
De koster komt de lichten uitdoen en sluit de kerk, maar hij merkt de kleine gestalte niet op, die daar geknield ligt in het schemerduister.
De geestelijke, die den volgenden morgen een half uur vóór den vroegdienst in de kerk kwam, om bij het Moeder-Godsbeeld te bidden, zag daar een klein knaapje op den grond liggen. Hij beurde het op; het lichaampje was koud en stijf.... Maria had het gebed van het jongske verhoord, en haar kleinen dienaar tot zich genomen in den Hemel.
Magda.