VI.
Vrij, eindelijk vrij! De deuren der gevangenis gingen voor Willem Greeve open. - Hij had alle kwellingen geproefd van een pijnigend onderzoek, steeds voortgestuwd in ééne richting, omstrikt met vragen, verward in een net van getuigenissen, en dat alles om hem een bekentenis te ontlokken van de misdaad, die hij niet bedreven had. Vermoedens, verdenkingen hadden zich tegen hem opgestapeld, en als dan zijn afgemarteld, gepijnigd hoofd rust zocht in de eenzaamheid zijner gevangenis, overviel hem een benauwende angst voor den afloop van het geding, voor het verlies van zijn goeden naam en de eer van zijn familie.
Toen de verdenking zich ook tegen Toon Wervers keerde, kreeg hij hoop; maar nu rustte weer op hem het vermoeden van medeplichtigheid; hij was immers, zooals uit verschillende getuigenissen viel op te maken, de vriend van den wildstrooper. Dat pijnigde hem nog meer dan de beschuldiging van den moord zelve; hij, de eerlijke, werkzame jonge man, op wien niets viel aan te merken, de vriend van dien bandiet! Dan, na een schitterend pleidooi van zijn advocaat, velde de rechtbank haar vonnis: daar het wettig en overtuigend bewijs der misdaad niet was geleverd, werd Willem Greeve vrijgesproken en van alle rechtsvervolging ontslagen.
Nu zou hij weer terugkeeren in het maatschappelijk leven, vrienden en kennissen zouden hem de hand komen drukken en hem betuigen, dat zij altijd in zijn onschuld hadden geloofd, hij zou voortaan de steun zijn zijner ouders, die het zoo goed met hem meenden en wier wijzen raad hij tot eigen schade zoo lichtzinnig in den wind geslagen had. Een nieuw, gelukkig leven zou voor hem beginnen, den geleden smaad zou hij in de oogen zijner dorpsgenooten uitwisschen, hij zou omringd worden met de sympathie, waar de belasterde onschuld recht op heeft.
Zijn moeder kwam hem afhalen op den dag der invrijheidstelling. Wat had die vrouw veel geleden. Haar wangen waren ingevallen, zij was vermagerd en verbleekt van zorg en verdriet, maar in de innigheid harer moederlijke liefde viel zij haar jongen, haar onschuldigen Willem om den hals, weenend van vreugde, dat zij haar kind weer terughad.
Samen keerden zij in het dorp terug; maar geen vriendenhand werd hun toegestoken, geen bemoedigend woord klonk hun tegen. Nieuwsgierig bleven de dorpelingen voor hun huizen staan, toen het paar voorbijging, maar geen van hun bekenden kwam hen te gemoet met een opbeurenden gelukwensch. Kinderen liepen hen achterna:
‘Is hij dat, die den jachtopziener heeft doodgeschoten?’
‘Niet waar! Hij heeft het niet gedaan!’
‘Maar hij komt toch uit de gevangenis!’
Zoo werd er gefluisterd en gepraat met kinderlijke vrijmoedigheid. In de herbergen was de terugkeer van Willem het onderwerp der gesprekken. ‘Hij was vrijgesproken, ja, maar bij gebrek aan bewijs en hij had een drommels knappen advocaat gehad, iemand, die praatte als Brugman,’ zeiden de wijzen van het dorp.
Een moordenaar was hij niet, maar hij was toch de vriend van Toon Wervers, en je wordt toch zoo maar niet voor niets in zulk een zaakje betrokken en zoo lang in hechtenis gehouden, meenden anderen. En de groote meerderheid, die Willem voor onschuldig hield, knikte met het hoofd en durfde voor haar gevoelen niet uitkomen; wat de anderen zeiden viel immers niet tegen te spreken, ze hadden Greeve altijd voor een patenten jongen gehouden... maar... maar... je kon immers nooit weten, en wat hoefden ze er zich ook mee te bemoeien!
De terugkeer in de ouderlijke woning was voor Willem een nieuwe teleurstelling. De oude Greeve verwelkomde zijn zoon met hartelijke, vaderlijke liefde; maar er lagen diepe rimpels op zijn voorhoofd, rimpels van zorg voor de toekomst. Van den baron had hij gedaan gekregen; deze was aan zijn trouwen jachtopziener zeer gehecht, en of de jonge Greeve nu schuldig was of niet, het deed er niet toe, hij wilde van geen Greeve iets meer weten en de tuinman kreeg zijn ontslag. Vergeefs beriep deze er zich op, dat hèm althans de oorzaak niet kon geweten worden van het ongeluk, dat den boschwachter overkomen was; de baron was onvermurwbaar en wilde door de aanwezigheid van den tuinman niet telkens aan een misdaad herinnerd worden.
De oude was naar huis gegaan, navorschend wat hem te doen stond. De winkel en de zaadhandel leverde niet veel op, hij zou een stukje land huren, daarop tuinieren en de voortbrengselen van zijn arbeid in de naburige stad gaan verkoopen. Zijn vrouw gaf hem troost en hoop voor de toekomst; hij moest geen ellende maken vóór den tijd, met goed werken en zuinigheid zouden zij er best komen, ja, er bestond zelfs kans, dat alles veel beter zou gaan dan zij vermoedden. Dirk had een paar flinke armen, hij zou zijn vader ter zijde staan - en als Willem terugkwam!...
Willem was nu teruggekomen; onmiddellijk had hij den toestand begrepen en zich geheel ter beschikking zijner ouders gesteld; de hoop herleefde, de lang gemiste zoon was teruggekeerd, zij konden weer zonder schroom het hoofd opheffen te midden hunner medeburgers.
Er waren een paar dagen voorbijgegaan; nog niemand hunner vroegere kennissen was verschenen voor een vriendschappelijk bezoek om Willem geluk te wenschen met zijn invrijheidstelling; de menschen, met wie de oude Greeve in aanraking kwam, feliciteerden hem terloops, zij hadden meelijden met den man, maar spraken zoo weinig mogelijk over de zaak, die zooveel ellende in zijn huis had gebracht. Willem vermeed aanvankelijk zijn vroegere kennissen - later zou alles wel slijten, zouden de onaangename herinneringen worden uitgewischt. Hij was immers onschuldig, maar zijn dorpsgenooten schenen er nog niet genoeg van doordrongen; allengs zou er wel toenadering komen, zou de oude vriendschap herleven. Hij kon het zich verklaren - al was het ook met zekere bitterheid - dat zijn vroegere vrienden niet aanstonds den omgang hernieuwden met iemand, die zoo pas uit de gevangenis kwam, al was hij daar ook onschuldig in gebracht.
's Zondags ging de familie Greeve naar de kerk; de mannen en de jongelui, die voor het kerkportaal stonden, maakten plaats, toen zij voorbijkwamen; hun gesprekken verstomden en nieuwsgierig keken zij Willem aan, die onder de omstanders zijn vroegere vrienden en kennissen zocht, maar beschaamd de oogen neersloeg, toen hij zag, dat hij onder hen geen vrienden meer telde.
Willem kon niet bidden; nu eens had hij willen schreien van woede en dan weer werd hij vervuld van een matelooze droefheid; waren allen dan tegen hem, die immers onschuldig was?
Toen de Mis geëindigd was, zag hij de menigte het kerkgebouw verlaten; mannen en vrouwen schuurden langs zijn plaats; dezen en genen zagen hem verwonderd aan, de meesten namen geen notitie van hem of zagen hem niet. Op eens werd zijn opmerkzaamheid gespannen; hij zag vrouw Hendriks komen, door Dina gevolgd. De stoere boerin zag hem aan met oogen vol medelijden, maar schuifelde voorbij; ook Dina zag hem, één oogenblik slechts, en toen wendde het meisje met een gloeienden blos op de wangen het hoofd af. Het sneed hem door de ziel; zou ook zij hem verlaten gelijk de anderen? Maar het kon niet zijn; wat behoefde zij dan te blozen als hij baar onverschillig was? Weldra zou alles terecht komen.
In den loop der week ging Willem met een boodschap van zijn vader naar Piet Hendriks, de jongeman had zich er mee willen belasten om zoo allengs weer onder de menschen te komen, die hem schenen te vermijden. Met kloppend hart lichtte hij de klink der deur van het groote boerenhuis; maar nauwelijks had hij een voet in het vertrek gezet of hij zag een tweede deur toeslaan en bespeurde nog vluchtig de schim van een japon. Was dat Dina, die hem ontvluchtte? Dat was zijn eerste gedachte; maar hij vermande zich en wilde niets laten blijken.
(Wordt vervolgd.)