Een bewoner van het hooge Noorden.
Een geheel afzonderlijk soort in de talrijke familie der beren vormt de ijsbeer, de bewoner van het ruwe en onherbergzame Noorden, van de ijsvelden in de Noordelijke IJszee en de Poolstreken. Hij is veruit de grootste van alle beren, want bij een schouderhoogte van 1.3 tot 1.4 meter bereikt hij een lengte van 2.5 tot 2.8 meter en een gewicht van 600, soms zelfs 800 kilogram.
Het lichaam van den ijsbeer is plomper, maar langer, de hals aanmerkelijk dunner dan van den gewonen beer, de kop betrekkelijk smal, het voorhoofd plat, de ooren klein en kort. Het haar is aan kop, hals en rug het kortst, aan buik en pooten het langst en bekleedt ook de voetzolen. Met uitzondering van een donkeren ring om de oogen, de kale punt van den neus, de randen van lippen en klauwen, draagt de ijsbeer een sneeuwen kleed, dat bij de jonge dieren zuiver zilverwit is, bij de oudere echter, vermoedelijk ten gevolge van het traanrijke voedsel, een geelachtige tint krijgt. Het jaargetijde oefent niet den minsten invloed op de kleur uit.
De ijsbeer bewoont het hoogste Noorden, den eigenlijken ijsgordel der Pool, en wordt enkel daar aangetroffen waar het water een groot gedeelte van het jaar ijs is. Hoe ver hij zijn woonplaats tot het Noorden uitstrekt, kon tot dusver nog niet worden vastgesteld; maar zoo ver de mensch in die onherbergzame streken doordrong, vond hij ook den ijsbeer, die naar het Zuiden slechts bij uitzondering nog onder den 55en graad noorderbreedte wordt aangetroffen. Aan de oostkust van geheel Amerika, in de Baffins- en Hudsonsbaai, in Groenland en Labrador, op Spitsbergen en andere eilanden komt hij veelvuldig voor, zoowel op het vasteland als op drijfijs. Ook Lapland en IJsland worden door hem bezocht. Men heeft dikwijls ijsberen gezien, die op een ijsschots midden in overigens ijsvrij water en ver van de kust ronddreven. Vaak komen zij bij dozijnen of in nog veel grootere getallen te zamen voor.
Sevresby verhaalt, dat hij eens aan de kust van Groenland wel honderd ijsberen bijeen zag, waarvan er twintig konden worden gedood. Als een echt ijsberenland is het onbewoonde eiland St. Mattheus in de Beringzee te beschouwen, dat letterlijk van beren wemelt; honderden wonen hier ongestoord en afgesloten van de wereld. Ook ten noorden der Beringstraat komen zij veelvuldig voor. ‘Wij zagen,’ vertelt een onderzoekingsreiziger, ‘op een ijsveld een ongewoon talrijke verzameling beren, wat zeker een bijzondere oorzaak moest hebben. Deze bleef ons niet lang verborgen. Aan den rand van het ijsveld was het opgezwollen lijk van een walvisch aangedreven, en de beren smulden er aan. Over onze komst waren zij allesbehalve gesticht, en ze schenen wel lust te hebben, het naderend schip den buit te betwisten. Maar toen de grootste beer was neergeschoten en een tweede ernstig gewond, namen zij haastig de vlucht.’
De bewegingen van den ijsbeer zijn over het algemeen plomp, maar hij houdt het lang uit. Dit blijkt bij het zwemmen, waarin hij een volleerd meester is. De snelheid, waarmee hij zich urenlang zonder zichtbare inspanning in het water beweegt, schat Sevresby op vier tot vijf kilometer in het uur. De groote hoeveelheid vet komt hem daarbij uitmuntend te stade, daar hierdoor het gewicht van zijn lichaam met dat van het water tamelijk wel overeenkomt. Naar de waarnemingen van Pechuel-Losche begeeft hij zich, zoolang hij niet erg in het nauw wordt gebracht, steeds met het achterlichaam het eerst te water en laat zich zeer behoedzaam daarin glijden. Even uitmuntend als hij zich op de oppervlakte van het water beweegt, even goed verstaat hij de kunst van duiken: men heeft gezien, dat hij zalmen uit de zee gehaald heeft. Ook op het land is hij bij lange na niet zoo hulpeloos als men wellicht zou denken. Zijn gewone gang is wel langzaam en behoedzaam, maar als hij in zijn schijnbaar plompen pas of galop vervalt, beweegt hij zich zelfs op oneffen ijs of land met verrassende snelheid en weet daarbij met de grootste voorzichtigheid de gemakkelijkste wegen te vinden. Daarbij zijn zijn zintuigen buitengewoon scherp, vooral het gezicht en de reuk. Als hij over groote ijsvelden gaat, beklimt hij de ijsblokken en kijkt naar buit uit. Doode walvisschen of een in het vuur geworpen stuk spek speurt hij op ongelooflijke afstanden.
Het voedsel van den ijsbeer bestaat uit bijna alle dieren, die de zee of de arme kusten van zijn vaderland opleveren. Zijn verbazingwekkende kracht en zijn snelheid maken het hem tamelijk gemakkelijk aan den kost te komen. Zeehonden vormen zijn meest geliefkoosden buit en hij is sluw in de middelen om deze slimme en vlugge dieren te vangen. Als hij een rob uit de verte op het droge ziet liggen, glijdt hij behoedzaam in zee, zwemt tegen den wind naar hem toe, nadert hem met de meeste voorzichtigheid en duikt plotseling vlak bij het dier op, dat haast onfeilbaar zijn prooi wordt. De robben zijn gewoon, dicht bij gaten en spleten in het ijs te liggen, waardoor zij den weg naar het water kunnen vinden. Deze openingen ontdekt de onder de oppervlakte der zee zwemmende ijsbeer met buitengewone zekerheid, en plotseling verschijnt de gevreesde kop van het roofdier om zoo te zeggen in hun eigen huis of in de eenige vluchtgang, waardoor zij zouden kunnen ontsnappen. Landdieren overvalt de ijsbeer alleen, wanneer hij gebrek heeft aan ander voedsel; rendieren, ijsvossen en vogels zijn evenwel volstrekt niet veilig voor hem. Osborne zag een berin, die steenblokken omkantelde, ten einde haar jongen met veldmuizen te voeden, en andere reizigers bemerkten, dat de beer groote menigten eieren van eidereenden opvrat. Hij pleegt zelfs moeilijk toegankelijke broedplaatsen van zeevogels geregeld te bezoeken, om zich aan de eieren en nestvogels te goed te doen. Dat is hem even welkom als versch vleesch, ja, hij moet zelfs het lijk van een anderen ijsbeer niet versmaden. In de zeeën, die door robbenvangers en walvischvaarders bezocht worden, leveren hem de afgestroopte en van het spek ontdane lijken van zeehonden en walvisschen overvloedig voedsel. Hij is evenwel niet uitsluitend vleeschetend, maar voedt zich ook met planten, als bessen, gras en mos.
Hoogstwaarschijnlijk houden de meeste beren geen winterslaap; zeker is, dat men ze den geheelen winter door ziet en jaagt. In den winter ook brengen de berinnen haar jongen ter wereld, die door haar zorgvuldig verpleegd, gevoed en beschermd worden. De moeder deelt ook dan nog, wanneer ze half of bijna geheel volwassen zijn, alle gevaren met hen: reeds in den eersten tijd der jeugd leert zij hun het vak, nl. zwemmen en visschen vangen. De kleine beertjes kennen spoedig het een zoowel als het ander, maar maken het zich zoo gemakkelijk mogelijk en rusten ook dan nog, wanneer ze reeds tamelijk groot zijn geworden, behaaglijk op den rug hunner moeder uit.
In oude reisverhalen wordt de gevaarlijkheid van den ijsbeer vaak erg overdreven voorgesteld. De ervaring van hen, die hem in de laatste kwarteeuw veel waargenomen en er jacht op gemaakt hebben, spreekt daarover een ander oordeel uit. Zoo schrijft Lamont, die veel reizen naar het hooge Noorden heeft ondernomen: ‘Ik houd den ijsbeer voor het sterkste roofdier ter wereld; evenals alle andere wilde dieren zal hij echter, zeer zeldzame gevallen uitgezonderd, den mensch niet aanvallen, zoo lang hij dien kan ontwijken.’ En Nordenskjöld zegt: ‘Ontmoet men ongewapend een ijsbeer, dan zijn gewoonlijk eenige krachtige bewegingen en kreten voldoende, om hem op de vlucht te jagen; vlucht men echter zelf, dan kan men er zeker van zijn, hem spoedig achter de hielen te hebben. Wordt de beer gewond, dan vlucht hij steeds. Dikwijls legt hij met zijn poot sneeuw op de wond, en graaft in zijn doodsstrijd met zijn klauwen een gat in de sneeuw, om daarin zijn kop te verbergen. Als men voor anker ligt, zwemt een beer soms naar het schip toe; slaat men in afgelegen streken zijn tent op, dan vindt men vaak 's morgens een beer in de buurt, die gedurende den nacht rondom de tent heeft gesnuffeld, maar het niet waagde binnen te dringen. Vroeger verwekte het gezicht van een ijsbeer schrik bij de Poolreizigers, maar tegenwoordig aarzelt men niet, dadelijk met de lans een aanval zelfs op een groote menigte beren te doen, Op het geweer verlaat men zich liever niet. Menigmaal heeft men in korten tijd tot twaalf stuks met de lans gedood. Ik ken maar een enkele gelegenheid, waarbij een Noor door een beer ernstig gewond werd’.
Op den ijsbeer wordt om zijn vleesch, vet en huid jacht gemaakt, waarbij veel jagers zich van de volgende list bedienen. Zij buigen een omtrent tien centimeter breed en zestig centimeter lang vischbeen in den vorm van een vogelknip, omgeven het met een laag zeehondenvet en laten het dan bevriezen.
Daarna zoeken zij den beer op, tergen hem door een pijl op hem af te schieten, werpen hem den vetklomp toe en nemen de vlucht. De beer beruikt hem, slokt hem op en bereidt zich daardoor den dood, want in de warme maag ontdooit het vet, het vischbeen neemt zijn gewonen stand weer in en verscheurt hem de ingewanden.
Beren zijn onbescheiden genoeg, de voorraden, welke Poolreizigers hier en daar voor een latere gelegenheid neerleggen, te onderzoeken en zich toe te eigenen. De beste beschutting tegen hun rooverijen is zand, waarmee men den voorraad bedekt, terwijl men