Twee aanvallen.
De heer en mevrouw Leefgraag zitten den volgenden ochtend aan de ontbijttafel. Mijnheer Leefgraag is tamelijk onpleizierig gestemd. Hij heeft in den afgeloopen nacht zeer naar gedroomd en duizend angsten uitgestaan. Hij droomde namelijk, dat hij een redevoering afstak in den Raad, ten betooge dat het, met het oog op de toenemende vervalsching van de kruidenierswaren, gebiedend noodzakelijk was van gemeentewege een strenge contrôle in te stellen. Bij de opsomming van vervalschte artikelen aan de peper gekomen, raakte hij eensklaps den draad van zijn betoog kwijt, begon te stotteren.... en hoorde zich toen toedonderen: ‘Mijnheer Leefgraag, uw eigen geweten schijnt ook niet zoo geheel en al zuiver te zijn, dat gij....’
Met een schrik was hij ontwaakt, het angstzweet stond hem op het gezicht. Gelukkig, zijn vrouw sliep, van dien kant had hij dus geen nieuwsgierige vragen te vreezen. Ofschoon hij, weder ingeslapen, niet door een nieuwe nachtmerrie werd gekweld, was hij toch eenigszins onder den indruk van zijn droomspeech gebleven. Geen wonder derhalve, dat hij gemelijk van de courant, die hij las, opkeek, toen zijn vrouw haar aanval inleidde met de opmerking:
‘Het schijnt er nogal te zullen spannen bij de verkiezingen voor den Raad.’
‘Zou ze dan toch van nacht iets gemerkt hebben?’ vroeg Leefgraag zich af. Hij hield zich echter zoo goed mogelijk van den domme en antwoordde, schijnbaar onverschillig: ‘Hoe zoo?’
‘Nou, mannetje, speel jij nou maar den onnoozele niet,’ hernam zijn vrouw.
‘Ik den onnoozele spelen?.... Wat bedoel je?’
‘Wel, dat jouw naam ook wordt genoemd. Ik heb er gisterenavond van gehoord op ons kransje, en algemeen was men er meê ingenomen, dat je er wel ooren naar hadt, om je candidaat te stellen.... Foei, ik vind het lang niet mooi van je, dat je geheimen hebt voor je vrouw,.... dat ik dat het eerst van vreemden moet hooren.’
‘Wàblief?.... Nou, maar dan hebben je vriendinnen je beet gehad, hoor,.... ik denk er niet aan.’
‘Dus, dan is er toch iets van aan, dat ze je hebben aangezocht....’
‘Nou ja, dat is waar, maar omdat ik niet voornemens was, om toe te bijten, heb ik er jou onkundig van gelaten.’
‘Zoo, zoo, maar dat vind ik niets aardig van je.’
‘Wat vindt je niet aardig? Dat ik geen candidaat wil wezen?’
‘Ik vind het niet aardig van je, dat je zoo geheimzinnig bent, en ook vind ik niet aardig, dat je, precies als altijd, weer niet wilt.... ik begrijp je niet, man, heusch waar, ik begrijp je niet.’
‘Begrijp je me niet?.... Maar moet ik dan mijn rust, waarvoor ik meer dan dertig jaren heb gewerkt, prijsgeven door iets te worden, waarvoor ik me niet geschikt gevoel, en waarin ik ook hoegenaamd geen lust heb?....’
‘Wat die geschiktheid betreft, dat zou, dunkt me, nog wel gaan... Dat je er vroeger tegen opzag, dat had ten minste zin, want in 'n groote stad wordt nogal veel kunde vereischt, maar in 'n stadje als hier, waar alles van een leien dakje gaat, waar alle raadsleden vrienden zijn, och, daar zal je 't best op je slofjes afkunnen.’
‘Nou ja, dat zijn maar praatjes,... in elk geval mijn rust is er mêe gemoeid, en mijn rust is nummer één, daarvoor ben ik hier gekomen... Ik...’
‘Bovendien,’ viel mevrouw, geen acht gevend op dat rust-argument, hem in de rede, ‘bovendien is het eenvoudig je plicht.’
‘Wat zeg je, mijn plicht?...’
‘Ja, want anders komt er een katholiek in den Raad, en dat zou jouw schuld zijn.’
‘Gekheid..., plicht of geen plicht, maar ik bedank er voor - Leefgraag denkt aan zijn benauwenden droom van den jongsten nacht -, met dat gezanik, ik heb er al meer dan mijn bekomst van, en vandaag nog zal ik Bruis hoofd doen weten, dat ik beslist weiger.’
‘Dat zal je niet, man, al was het alleen voor mij.’
‘Voor jou, Marie? Wat heb jij dan met die zaak uitstaan?... Of wil je zeggen, dat je graag zien zou, dat ik Raadslid werd?’
‘Neen, dat niet,’ antwoordt mevrouw, geen bevrediging van haar eerzucht als beweegreden in het spel willende mengen, waarvan zij reeds meermalen het vruchtelooze ondervonden heeft, ‘neen, dat niet, maar om me niet beschaamd te maken.’
‘Jou beschaamd maken, en tegenover wie in 's hemels naam?’
‘Wel, tegenover de dames van het kransje.’
‘Maar wat kan dat die dames schelen, of ik me candidaat stel of niet?’
‘Schelen?... 'n heele boel; ten minste ik heb plechtig moeten beloven, dat ik alles zou doen wat ik kon, om je over te halen, je overdreven bescheidenheid, zooals ze het noemden, te overwinnen.’
‘Zoo, hebben ze dat gezegd: overdreven bescheidenheid,’ lachte Leefgraag, ‘nou, dan hebben ze 't glad mis, ik wil mijn rust hebben, dat is alles wat ik verlang...’
‘Maar als je het niet aanneemt, dan zullen ze mij verdenken, dat ik mijn woord niet heb gehouden, of....’ - in mevrouw Leefgraag's oogen welden tranen.
‘Nu, wat of, Marie?....’
‘Och niets, ik vind je akelig.’
Mevrouw Leefgraag schreide, 't Moest dus wèl erg zijn, wat achter dat geheimzinnige ‘of’ stak, meende Leefgraag. Hij stond op, naderde zijn vrouw en voegde haar teeder toe:
‘Kom, Marie, ben je nu heelemaal mal...., moet jij je dat nu zoo aantrekken?.... Je doet waarlijk, of je rampzalig zou zijn, als ik weigerde....’
‘Neen,.... dat.... niet,’ luidde het door korte snikjes onderbroken antwoord, ‘maar is het dan niets dat ze je.... je vrouw zullen uitlachen, mij, eene Van Bliekum, die niemand naar de oogen behoeft te kijken?’
‘Je uitlachen, jou, Marie?’
‘Ja, uitlachen, en vooral dat kokette nest van 'n mevrouw Bankers.... Die zal er in groeien, dat weet ik zeker, als ze hoort, dat je niet wil.’
‘Maar dat kan ze jou toch niet kwalijk nemen, als ik geen raadslid wil zijn?....’
‘Dat zal ze wèl, want die heeft heel hooge ideeën van de macht der vrouw....’
‘Ja, dat weet ik, want die macht past ze heel aardig toe op haar man, die totaal onder den pantoffel zit, zoodat hij haar zelfs eerst vergunning moet vragen, als hij in zijn eigen huiskamer een sigaar wil rooken, en 'n standje krijgt als hij haar 'n minuut laat wachten.’
‘Nu, dan begrijp je ook, hoe ik het mikpunt zal zijn van haar spot....’
‘Hoor eens, vrouw, je kunt alles van me krijgen wat je hart begeert, maar....’
‘Ik begeer niets..., en ik wil niets.... Maar dat zie ik wel, dat ik je onverschillig ben,.... dat je niet van me houdt....’
Andermaal vloeiden tranen uit de oogen van mevrouw Leefgraag-Van Bliekum, en de afwerende beweging, die zij maakte, toen haar man zijn arm om haar hals wilde slaan, ten bewijze van de ongegrondheid van haar verwijt, zei voldoende, dat aan haar smart vooreerst nog geen einde zou komen. De heer Leefgraag raakte werkelijk verlegen met het geval, dat eveneens zijn rust ernstig dreigde te zullen verstoren. Zóó had hij zijn vrouw nog nooit gezien, en hij begreep maar al te goed, dat ze ditmaal door een vergoeding in den vorm van een toiletartikel of van een kleinood niet zou te paaien zijn. Hij bedacht zich een oogenblik.