H.W. Mesdag.
Groninger van geboorte, onwillige leerling op 's vaders kantoor; koelbloedige, in 't oog van anderen dwaze en onbegrijpelijke afbreker eener mooie handelscarrière, in welk beurswandalisme hij, naast de fiere koppigheid van het Noord-Nederlandsch bloed, nog gesteund werd door de aanmoedigende en tegen allen opwegende sympathie van zijn vrouw, die, zijn handelsweerzin en kunstbehoefte begrijpende, het rustige bezit van een goede zaak gaarne met hem wilde opofferen voor de onzekere, wisselvallige toekomst van elke kunstenaarsloopbaan; leermeesters heeft hij gehad, o.a. Roelofs, maar deze laatste zou, al had hij het gewild, van hem toch geen ‘kleinen Roelofs’ kunnen maken; beginneling nog op vijf-en-dertigjarigen leeftijd, maar door ruil van frissche buitenlucht voor versuffende kantooratmosfeer, weer opnieuw jong geworden, vol aspiraties van een achttienjarige, ziedaar Hendrik Willem Mesdag.
Er op voorbereid elk beginnend artist vooraan te zien staan in den strijd om 't bestaan, meenen wij, nu Anna Croiset van der Kop, in het Schildersboek Mesdag en zijn arbeiden in het zweet zijns aanschijns besprekend, nergens eenig onkruid van distelen en doornen, van armoe en teleurstelling aanwijst, de conclusie gewettigd, dat deze oude leerling met de kunst heeft geworsteld als Jacob met den engel, overwinnaar zoowel door eigen inspanning als door gemakkelijke medewerking eener gunstig-financieele omgeving. Bij hem geen sprake van zolderkamertjes, droog brood, reizen zonder geld en meer van die onvrijwillige kloostergeloften, die de kunst, strenge abdisse, gewoonlijk van haar jonge novicen vordert; hij gaat wonen waar en zooals hij wil, bouwt in een anderen stadshoek zijn atelier, als hij al het moois van het vroegere stadsgedeelte heeft afgezien; recipieert te Oosterbeek zoovelen hij kent als artisten, gaat naar Brussel zoodra hij vermoedt daar Bilders te ontmoeten, verlaat deze stad juist toen hij goed op streek begon te komen; Belgische vooruitzichten vaarwel zeggend - ik had haast geschreven: kunnende missen - om een woning te huren in de Anna-Paulownastraat, niet getrokken door het aanbod eener eervolle betrekking of het geroep van een kunstlievend en koopgraag publiek, maar wijl hij na lang zoeken gevonden had wat de leegte in zijn ziel kon aanvullen, al was 't maar één golf, één pink, één visscher; en dat kon hij vinden niet ver van Den Haag.
Voor elken artist komt eens de zekere openbaring van zijn genre; - weg nu met al dat vroegere: stratenstudies, stadsbuitenwijken, tuinmuren, akkerlanden.... de zee, de zee, dat andere was geen echt schilderwerk.
Dikwijls is aan dit ontdekken van een eigen Nieuwe Wereld voor elken Columbus-artist het gevaar verbonden, zóó diep in het nieuwe land te willen doordringen, dat niemand hem meer volgen wil, of volgen kan. Hij begeeft zich in zulk een doolhof en complex van phantasieën, dat ge niet recht weet waar ge staat of waar ge heen moet; dan komt dikwijls bij den toeschouwer een gevoel van verzadiging, een begin van verveling om de eeuwigen-altijd-dezelfde natuurtafereelen, vooral wanneer die artist b.v. een zeeschilder is uit den lateren tijd, d.w.z. één, die in verzet met de romantiek, geen drie- of vierdaagsche zeeslagen, geen tochten van Watergeuzen, of in de lucht gevlogen schepen weergeeft, maar alleen de klein-vaderlandsche historie van zijn eigen ziel, van zijn voelen in en met de natuur.
Maar Mesdag verveelt nooit!
Dankt hij zijn voortduren den bijval aan den Hollandschen landaard, die zich tot het water getrokken gevoelt? of aan zijn weergeven van het West-Nederlandsche grensland, natuur- en werkelijkheid getrouw zonder bizar-schijnende overdrijvingen? of aan de menschelijke liefde voor onverschillig welk brokstuk uit de natuur, zoodat zijn golven even goed hun recht op waardeering behouden als de schapen van Mauve en de herfsttinten van du Chattel? of aan den dichterlijken gloed, dien hij uitspreidt, zingend van morgen- en avondstond, van kalmte en storm, van golven en wolken, de kunst opheffend ver boven de schoollokalen van het aanschouwelijk onderwijs der vroegere zeestukken tot het hoogere gebied van lyrische poëzie der latere; zij schilderen hetgeen er gebeurd was op zee, voor de stadswallen, tusschen de vloten; hun nakomelingen hanteeren opnieuw den oud-Hollandschen bezem, vegen de zeeën schoon van die uitzeilende, vechtende, brandende gevaarten, geven de zee zooals zíj is, water naakt, en vertellen voornamelijk wat gebeurt door de zee, 't geen de zee zelf doet, 't geen de wolken doen; en dit moet iedereen meer grijpen in de ziel dan vaderlandsche episoden; want een mensch is meer dichter dan historicus, voelt meer voor de poëzie van het dagelijksche leven om hem heen, dan voor het geheugenwerk van geschiedkundige feiten, zal eerder getroffen worden door een Avondstond op zee, dan door ‘het verbranden der Engelsche vloot voor Chattam’.
Mesdag bezielt u, imponeert u door de meesleepende voordracht van hetgeen hij zelf gevoeld heeft, begraaft u onder den gelukkigen overvloed van zijn rijke phantasie, die haar rustpunt gevonden heeft ver buiten de menschen, tusschen lucht en zee; daar fluistert of buldert hij 't geen hij bespied heeft en meegemaakt in die natuur; hij vraagt geen kennis om zijn tafereelen thuis te brengen in een of ander tijdvak, vordert geen memoriewerk.
Hij vertelt ons hetgeen hij gezien heeft in het opschuiven der lucht, gehoord uit de stemmen der golven. Hij blijft niet met Israëls in het dorp, niet met Artz op het duin, niet met Sadee aan het strand, niet met Blommers in het ondiepe speelterrein der kinderen; niet als regel, maar gewoonlijk zoekt hij zijn spel in het gestoei der golven; zijn strand in het gladeffene watervlak, zijn duinen in de groenende, schuim stuwende hoogten der golven bij storm, zijn dorpsomgeving in de blij-gezwollene zeilen thuiskeerend van de haringvangst, in den afscheidskus bij 't vertrek, of in het bidden der schipbreukelingen in nood.
Vergelijk zijn zeggingskracht met de uitdrukking der beide Schotels, vader en zoon; als het stormt bij deze drie kunt ge bij de twee laatsten elke golf lichten uit het geheel, àpart met uw loup bestudeeren, 't zijn honderd schilderijen op één doek, en op die gelijkvloers verdeelde vlakte, in mooier zeegroen-transparant dan bij Mesdag, ligt het prachtige schip, waarvan ge nooit wilt gelooven, dat het vergaan zal: want van de vlag in den mast tot den laatsten knoop aan het schippersbuis zijn er zooveel kleinigheden, die zich dermate opdringen aan uw aandacht, dat deze laatste de impressie van storm en verzinken is vergeten. Zíj gaven het proza van het vasteland in de even gevoelde poëzie der zee, Mesdag vergeet alles om alleen het idee storm te onthouden; een klein stukje doek, genomen uit zijn schilderij, zou een onoogelijke smeer verf wezen; ge moet niet nagaan hoe de touwen van den zinkenden mast loopen over hun katrollen, deze laatste zijn er niet; als de romp nòg eens opduikt, is het een zwarte verschijning, een onduidelijk spook in een bange omgeving; daar is hoegenaamd niets wat u vasten grond geeft onder de voeten, hij plaatst u niet naast een zee, maar midden in zijn storm.
En als hij stilte op zee wil zeggen, gebruikt hij niet de op een-hoop naast elkander liggende, doodbedaarde schepen van Waldorp vol Zondagsche kleeren, als een vergadering na afloop der kerk; maar dan spreekt zijn rusteffect uit het rimpellooze water, uit onbewolkte lucht, of uit een pink of mensch in niets-doende eenzaamheid.
Wie of nu grooter is? Doe deze bekrompene vraag, die al zooveel gekibbel in de wereld gebracht heeft, niet al te dikwijls in de dingen der kunst; zeg geen comparatieven, waardoor ge een ander onnoodig kleineert: de Schotels zijn mooi, Waldorp is mooi, Mesdag is mooi: elk in zijn manier van voorstellen, in zijn verhaaltrant, in zijn dichtkeuze: Mesdag in den overweldigenden zielegreep, die uitgaat van zijn geheel schilderij, uit zijn ‘Golf’ (Mus. Boymans), ‘Avondstond op Zee’ (Mus. Teyler), of Zonsondergang (Mus. Suasso).
Vooral dit laatste is een gezegde van sublieme kunst, een onthulling van het meest intieme natuurleven, een zich volkomen onttrekken aan het vasteland, een ongestoorde, onafgeleide overgave van zich zelven aan de wegzinkende zon en haar nasleepende kleurenwereld.
P. Raëskin.