De vriend van den wildstrooper,
door
F.J.A.L. Cordens.
III.
Het gesprek wilde in het begin niet al te best vlotten, maar geholpen door moeder, die ondertusschen bij het vuur had plaats genomen, en door Dirk, ging het eindelijk goed en Willem toonde zich weer geheel van zijn goede zijde, zoodat Dina heimelijk meelijden kreeg, dat de goede jongen zoo verongelijkt was. De oude Hendriks bleef niet lang meer; toen hij opstond, geleidde Willem hem en zijn dochter tot buiten de deur en gaf beiden de hand.
‘Goeden avond, Willem!’ riep Hendriks. ‘Goeden avond Willem,’ herhaalde Dina en toen na een oogenblik aarzeling: ‘Je komt weer eens gauw bij ons, hé?’
‘Zeker, morgen zie ik je misschien weer. Goeden avond en wel thuis. Goeden avond Hendriks, de groeten aan de vrouw.’
‘Goeden avond, Willem.’
‘'t Is toch een rare jongen,’ sprak Hendriks tegen zijn dochter, toen zij een eindver weg waren, ‘ik wist niet, dat hij zoo driftig was.’
‘Och ja,’ antwoordde Dina, ‘maar die boschwachter stelde zich ook zoo vreemd aan; Willem had groot gelijk, dat bij hem goed te woord stond.’
‘Ja, maar Willem hoefde toch zóó niet tegen hem te spreken.’
‘'t Was toch zoo erg niet; en, Willem had toch niets gedaan.’
De oude Hendriks zweeg; hij voelde dat er met zijn dochter over Willem niet te redeneeren viel, en zwijgend dacht hij weer aan de praatjes, die in het dorp de ronde deden, dat Willem en zijn dochter elkaar graag mochten lijden en spoedig een paartje zouden zijn. Maar Hendriks timmerde niet hoog, hij was geen slim opmerker en had van een inniger verstandhouding tusschen Dina en Willem slechts een vaag vermoeden. Hij bepaalde er zich toe, de geruchten tegen te spreken, zeggend, dat hij van niets wist, en gaf zich ook niet de moeite van een nauwkeurig onderzoek. Zijn dochter zou 't hem immers wel vertellen als dat waar was; of liever, daar moest moeder de vrouw maar voor zorgen, want hij had het druk genoeg met de boerderij. En daar hij bovendien Willem een geschikten jongen vond, maakte hij het zich om die aangelegenheid niet druk.
Geruimen tijd nog had Willem vader en dochter nagestaard en ging toen weer in huis, waar moeder middelerwijl het avondeten had klaar gezet. Toen het was afgeloopen, zetten allen zich weer aan den haard, vader stopte een pijp en begon:
‘Willem, laten we eens bedaard praten; er is geen boschwachter of iemand bij, wij zijn nu onder ons.’
De jonkman knikte met het hoofd.
‘Van middag,’ zoo vervolgde de oude Greeve, ‘stond ik in den tuin aan de nieuwe broeikas te werken, toen de baron kwam aangewandeld en mij riep. Hoor eens, zei hij, ik moet je eens spreken. Ik ging naar hem toe, hij nam mij een eind mee den tuin in en vertelde me toen, dat Gerrit Scholtze jou een paar keeren met het geweer in zijn bosschen gezien had. Ge kunt begrijpen, dat ik er van stond te kijken en ik zeide natuurlijk dat het niet zal geweest zijn om te jagen, maar om een korteren weg te nemen. Neen, neen, zei hij toen, je zoon gaat tegenwoordig met een bekenden strooper uit en die zal hem heelemaal van het goede pad afbrengen; mijn jachtopziener heeft den jongen al eens gewaarschuwd, maar 't schijnt niet veel te helpen. Ik wil niet hebben, dat er iemand op mijn goed jaagt, je weet, tegen stroopers ga ik streng te werk, en 't zou me spijten als je zoon onder die stroopers gevonden werd. Ik zei toen weer: Maar, mijnheer de baron, ik kan het haast niet gelooven; Willem is altijd zoo'n patente jongen geweest, die zal zich toch niet met dat leelijk volk afgeven.... Maar de baron liet me niet uitspreken, en zei kortaf: Hoor eens hier, zwijg daar nu maar over, ik meen goed te zijn ingelicht. Maar één ding wil ik je nog zeggen: Je zal natuurlijk in je gedachten houden, dat je bij mij als tuinman een goede positie hebt, en ik reken er op, dat je je zoon waarschuwt, niet meer van die dolle streken te begaan, daar kan jij als vader voor zorgen. Ik meende nog wat te zeggen, maar de baron keerde zich om en ging heen. Ik stond er van versuft, dat verzeker ik je. Verbeeld je, dat de baron mij eens ontsloeg, omdat jij.... Neen, Willem, dat zou te erg zijn, ik had ook niet van je gedacht, dat je zoo deed.’
Willem had uiterst kalm zijn vader laten uitspreken. Eindelijk zei hij:
‘De baron schijnt het nogal zwaar op te nemen, als iemand een konijntje in zijn bosschen schiet; maar maak u nergens ongerust over, vader. Wat gebeurd is, is toch zoo erg niet, maar je kunt er vast op rekenen, dat ik nooit meer een enkel schot zal lossen op het goed van den baron, nooit meer.’
‘Dus je hebt toch gestroopt?’ vroeg vader met een bezorgden blik.
‘Nu ja; maar wat beteekent dat? De hazen zijn toch niet voor den baron alleen geschapen. Het voornaamste is, dat Scholtze me nooit gesnapt heeft; maar komaan, ik zie in, dat ik er verkeerd aan gedaan heb en dat ik u daardoor in moeilijkheden kan brengen. 't Zal nu ook niet meer gebeuren.’
‘Willem, je bent van je ongelijk nog niet genoeg doordrongen, anders zou je zóó niet spreken. Maar kan ik er op rekenen, dat het met het stroopen gedaan is?’
‘Stellig, vader.’
Die woorden, op beslisten toon gesproken, stelden vader gerust; hij wist, dat zijn zoon nog nooit zijn woord gebroken had, indien hij iets beloofde, doch bij de gedachte aan de bedreiging van den baron kon hij niet nalaten nog eens met bezorgdheid het hoofd te schudden en te zeggen: ‘Jongen, jongen, het zou toch iets zijn als ik bij den baron wegraakte.’
‘Och kom, maal daar maar niet meer over,’ antwoordde Willem een beetje kortaf en hartelijk wenschend, dat aan het gesprek een einde kwam; hij kon immers niet meer beloven dan hij al gedaan had.
Moeder was heimelijk blij, dat het gesprek zulk een wending had genomen. Een streng of liever een hard optreden tegen Willem zou toch vruchteloos zijn en als vader hem kortweg het jagen had verboden, zouden er met een karakter als dat van Willem, ook allicht onaangenaamheden zijn gevolgd. Toch had de oude Greeve het voornemen opgevat dat verbod uit te spreken; maar het beslist antwoord van den jongen man ontwapende hem en deed hem er in berusten.
Nu oordeelde de bezorgde vrouw het oogenblik gunstig om haar zoon eens te onderhouden over zijn omgang met Toon Wervers.
‘Willem,’ zei ze, ‘je moest dien strooper voortaan laten loopen en je niet meer met hem bemoeien; hij hoort in jou gezelschap niet thuis en jongen, je weet nooit wat de gevolgen kunnen zijn van den omgang met een kwaden vriend.’
Met een medelijdend lachje over die moederlijke bezorgdheid, antwoordde Willem:
‘Wees daar maar niet bezorgd over, moeder; Toon Wervers is mijn vriend niet en ik wil hem ook niet tot vriend hebben. Maar dat ik hem nu en dan toevalligerwijs ontmoet, is mijn schuld niet. Dat is nu enkele keeren gebeurd en dan was die kerel heel vriendelijk voor me, hij heeft me geleerd hazen en patrijzen te schieten, daar steekt toch niets in. Al pratende kwamen wij dan soms op het jachtgoed van den baron, dat aan de heide zoo slecht is afgepaald, en soms moesten wij er wel overheen om een grooten omweg te vermijden; en daar hebben we een paar keeren den boschwachter ontmoet, waar nu zulk een spektakel over geweest is.’
‘Och ja, maar als hij bij je komt, moet je maar van hem weg zien te komen; 't is geen goed gezelschap voor jou.’
‘Je kan er op rekenen, moeder, ik zal hem vermijden zooveel ik kan; maar als hij mij aanspreekt, kan ik hem natuurlijk niet wegjagen; wel zal ik hem te verstaan geven, dat ik niets met hem wil te doen hebben.’
Na deze verklaring viel er niet veel meer op te zeggen. Vader overdacht nog of het niet beter was, afdoende maatregelen te nemen dan zich met beloften tevreden te stellen. Maar om er nu weer op terug te komen, nu alles zoo bedaard was afgeloopen, neen, dat ging toch ook niet, en Willem was geen klein kind meer. Hij besloot dus zijn zoon voorloopig goed in 't oog te houden en dan naar omstandigheden te handelen.
Gemeenschappelijk werd de rozenkrans gebeden en allen gingen ter ruste, want vader moest den volgenden morgen weer vroegtijdig naar zijn werk.
Op zijn kamer gekomen, viel Willem op den eenigen rieten stoel neer, die met een bed, kleerkast en waschtafeltje het heele meubilair van zijn kleine slaapkamer uitmaakte. Lang bleef hij gedachteloos naar den grond staren, tot hij er zich eindelijk toe dwong het voorgevallene en gesprokene nogmaals te overdenken. Hij was kwaad op den baron, op den boschwachter, kwaad op Toon Wervers en niet minder op zichzelf.
Had hij comedie gespeeld tegenover zijn ouders door hun al die schoone beloften te doen? Herhaaldelijk stelde hij zich die vraag. Neen, hij was oprecht geweest, en hij zou zijn woord houden. Maar ook aan Toon Wervers had hij beloofd, morgen om halfacht in het bosch te zijn, en wat zou de strooper wel zeggen, als hij niet verscheen? Hij zou hem immers overal belachelijk maken en zijn lafheid aan de kaak stellen. Doch aan moeder had hij gezegd, dat hij dien man zooveel mogelijk zou vermijden; moest hij het woord, aan zijn moeder gegeven, nu breken voor de afspraak met dien wilddief?
En weer verviel hij in zijn vorige gedachteloosheid om dan weer opeens te soezen over zijn samenzijn met de kleine Dina Hendriks, en dan keerde haar kinderlijke vraag om voor haar iets mee te brengen van de jacht, weer in zijn geheugen terug. Neen, zijn ouders hadden hem niet verboden op jacht te gaan. Hij had slechts beloofd niet te jagen op het goed van den baron en geen vriendschap te houden met Toon Wervers. En na lang peinzen meende hij het middel gevonden te hebben om zijn ouders tevreden te stellen, zonder aan de afspraak met den ouden wilddief te mankeeren. Den volgenden morgen zou hij op tijd met het geweer ter plaatse