De vriend van den wildstrooper,
door
F.J.A.L. Cordens.
II.
‘Goeden avond samen,’ riep Willem toen hij binnentrad.
‘Goeden avond,’ was de groet, waarmee hij ontvangen werd. Vrouw Greeve liep in het halfduister het vertrek op en neer om hier en daar wat te beredderen, en voor het vlammend vuur zaten drie personen te praten. In 't midden zat de oude Piet Hendriks en, aan weerszijden naast hem, zijn dochter Dina en de jonge Dirk Greeve, een broer van Willem. De binnenkomende nam een stoel, ging naast Dina zitten en vroeg terwijl hij een pijp stopte, hoe het haar ging.
Het meisje zeide van goed, waarna zich een gesprek ontspon over de jacht en de oude Hendriks lachend opmerkte:
‘Ge hebt zeker niet veel geschoten, dat je er niet mee durft binnenkomen; een jager moet altijd laten zien, wat hij thuisbrengt.’
‘O, ik heb mijn weitasch achter neergelegd,’ antwoordde bij gemelijk. ‘Ik heb twee groote hazen en een konijn. Als je me niet gelooft, zal ik ze gaan halen,’ voegde hij er bij, ofschoon volstrekt geen aanstalten makend om van zijn stoel op te staan.
‘Blijf maar zitten, ik geloof het wel,’ antwoordde Piet Hendriks, en wierp een paar stukken hout op 't vuur.
De twintigiarige Dina was blijkbaar vol bewondering, dat Willem zulk een goed jager was.
‘Toe,’ zei ze ‘als je weer op jacht gaat, moet je voor mij ook eens iets meebrengen.’
Willem zag haar glimlachend aan. ‘Wou je dat graag?’ vroeg hij.
‘Ja, al is het ook nog zoo'n klein dingetje.’
Willem wist, dat zij heel wat meer van hem wenschte dan een haasje of konijn, en hij was ook genegen haar alles te geven, wat zij wilde. Dina verlangde niet een geschenk, maar zij verlangde van hem datgene wat aan de kleinste gave haar waarde verleent; zij verzocht hem iets, om hem daarvoor te kunnen bedanken en daarin nieuwe aanleiding en gelegenheid te vinden om met hem in aanraking te komen.
De jonge Greeve gevoelde dat alles meer dan hij het begreep en antwoordde vriendelijk: ‘Wat ik nu geschoten heb, is voor den poelier in de stad, maar het eerste wat ik nu schiet, is voor u. Ben je nu tevreden?’
‘Ja; wanneer ga je weer op jacht?’
Willem aarzelde te antwoorden; die vraag had hij niet verwacht. ‘Ik weet het niet,’ stamelde hij, ‘ik denk morgen.’ Daarop wendde hij zich haastig tot zijn jongeren broer en vroeg: ‘Dirk, is vader nog niet thuis geweest?’
Terwijl Dina tevergeefs beproefde een verklaring te vinden voor het vreemde doen van Willem, antwoordde de aangesprokene: ‘Neen, nog niet.’
‘Hij zal bij den baron misschien veel te doen hebben,’ voegde moeder er bij; ‘je weet, hij was met een nieuwe broeikas bezig.’
Willem vroeg niet verder. Met de voeten op de sporten van zijn stoel zat hij in gedachten verdiept en wierp nu en dan een blik uit het venster, dat op de straat uitzicht gaf. De mist trok langzamerhand op en snel begon de avond te vallen. Opeens werd Willem weer onrustig; buiten zag hij zijn vader aankomen, zichtbaar opgewonden, en naast hem ging Gerrit Scholtze, de jachtopziener van den baron in zijn bekende grijsgroene uniform.
De jonkman deed moeite om zich een goed voorkomen te geven en hield zich gereed voor de dingen, die komen zouden.
De deur werd geopend en de twee mannen traden binnen. Toen vader Greeve Piet Hendriks met zijn dochter aan den haard zag zitten, werd hij merkbaar kalmer; nochtans wilde hij zeggen, wat hij te zeggen had en sprak: ‘Neem me niet kwalijk, Piet, maar ik heb een enkel woordje met Willem te spreken.’ Daarop wendde hij zich tot den jongen man, die onverschillig op zijn stoel zat en begon:
‘Willem, je valt me erg tegen; ik hoor, dat je met gemeene wilddieven op jacht gaat en dat je op verboden goed komt!’
Willem haalde de schouders op en knipte zenuwachtig met de oogen.
‘'t Is schande, driedubbele schande, zeg ik, dat je zoo handelt; ik geef je alle vrijheid in je doen en laten, maar je maakt er leelijk misbruik van. Maar 't zal nu uit zijn. Het doet me plezier, dat de jachtopziener me gewaarschuwd heeft; je had zijn raad dankbaar moeten volgen in plaats van zoo brutaal te zijn als je van middag tegen hem was.’
Willem was bleek, hij was van zijn stoel opgestaan en het geheele gezelschap hield de oogen op hem gevestigd.
‘Hoor eens, vader,’ sprak hij, zich met, moeite bedwingend, ‘de boschwachter liegt, hij heeft me nooit een schot op verboden terrein zien doen.’
‘Ik heb je niet zien schieten,’ antwoordde Gerrit Scholtze. ‘Als ik dat gezien had, zou ik mijn plicht hebben gedaan, een plicht, die voor jou en je vader onaangename gevolgen zou kunnen hebben. Maar ik heb je gewaarschuwd: je weet, de baron is goed, maar hij kan niet dulden, dat iemand zonder verlof op zijn land jaagt.’
‘Hou je mond, laffe pluimstrijker,’ siste Willem, ‘je bedelt om de centen van den baron, door eenieder te verklikken, die even door zijn bosschen loopt. Als je me wat te zeggen hebt, kom het mij dan onder vier oogen vertellen, als je een hart in 't lijf hebt.’
Willem was rood van woede; de boschwachter glimlachte om de onnoozele uitdaging van den jongen Greeve; moeder en Piet keken hem bezorgd aan; ze wisten, dat hij driftig van aard was, maar zóó opvliegend hadden ze hem nog nooit gezien. Vader had al zijn bedaardheid teruggekregen en sprak:
‘Jongen, het past je volstrekt niet zoo tegen den boschwachter te spreken: door mij je ontmoeting te vertellen heeft hij mij een grooten dienst bewezen en Gerrit kwam nu nog expres met me hier om je te waarschuwen voor dien Toon Wervers.’
‘Ik wil je nu alleen nog maar zeggen,’ sprak de boschwachter geraakt, ‘dat het geraden voor je is....’
‘Zwijg maar,’ viel Willem hem in de rede; ‘ik heb geen raad van je noodig,’ Met deze woorden keerde hij hem den rug toe.
Gerrit Scholtze wendde zich schouderophalend tot den ouden Greeve. ‘Tuinman,’ zeide hij, ‘de jongen is van avond niet goed te spreken, enfin, je weet er alles van. Goeden avond.’
De boschwachter trok de deur achter zich dicht en ging den straatweg op. Vlak voor het huis ontmoette hij den brigadier der maréchaussées, die hem, na een hartelijk: ‘Bonsoir Gerrit,’ vroeg: ‘Wat was daarbinnen toch te doen? Het leek wel of je ruzie hadt.’
‘Zoo iets ten minste; een jachtkwestie met den jongen Greeve.’
‘Heb je hem op stroopen betrapt?’
‘Nog niet; maar hij deed het toch en ik heb hem gewaarschuwd, want het zou jammer zijn voor den jongen en misschien ook voor zijn vader, als hij in 't net viel. Maar er is met dat jongmensch niet veel te beginnen: 't moet anders een goede jongen zijn, hoor ik, maar vandaag is hij bijzonder lastig.’
‘Dat leert hij van dien Toon Wervers; die schoft bederft hem heelemaal,’ zeide de brigadier. ‘Ik wou maar dat de Duitsche kommiezen dien kerel eens te pakken kregen; maar hij is ze allemaal te glad af.’
‘Hij weet ze goed om den tuin te leiden, maar 't zal misschien niet lang meer duren,’ glimlachte de boschwachter, ‘ze zijn zijn gangen ongeveer op het spoor.’
‘Zoo! maar hij moet toch pas een voorraad alcohol opgedaan hebben om over de grens te brengen. We zullen zien, hoe het afloopt. - A propos, Gerrit, ga je nog een eind mee?’
‘Neen, ik moet even naar Dorus Verspeijck een boodschap brengen van den baron. De man woont aan het eind van het dorp aan de hei; ik heb dus nog een mooi eind te wandelen.’
‘Ja, een heel eind,’ sprak de andere, keek eens naar de lucht en vervolgde; ‘maar het weer is al opgeklaard, we zullen een mooien avond hebben. Bonsoir, Gerrit.’
‘Bonsoir, brigadier,’ en beide mannen namen van elkander afscheid.
Het weer was inderdaad opgeklaard. Helder stond de maan aan den hemel en tooverde een zilverglans op de lichte, vluchtige wolkjes, die als vlokken dons haar voorbijdreven. Als een lange lichtstreep lag de weg vóór hem, hier en daar onderbroken door de slagschaduwen van boomen en huizen. Het was een mooie najaarsavond geworden en welgemoed stapte Scholtze verder. Weinig menschen ontmoette hij; op de dorpen zijn de straten al vroeg eenzaam, de menschen gaan er bijtijds naar bed.
Na aan Dorus Verspeijck de boodschap te hebben afgegeven, keerde bij terug. Hij stopte zijn pijp en wandelde bedaard huiswaarts, met volle teugen van de avondlucht genietend; toch verlangde hij gauw thuis te zijn om nog een paar uren met vrouw en kinderen te kunnen doorbrengen, en sloeg daarom een zijpad in, dat een eindweegs langs de laatste huizen van het dorp liep en dan weer naar den grooten weg voerde. De karresporen stonden vol water van den regen; Gerrit nam het harde voetpad bezijden den weg, doch had nog maar weinige schreden gedaan, toen hij bij het helder maanlicht een man zag, die hem te gemoet kwam. De late wandelaar stapte met vlugge