wijlen Bakker Korff's penseel zoo menig aardig tooneeltje schiep.
Natuurlijk is, zoodra de dames gezeten zijn, het eerste onderwerp van gesprek de ziekte van de lieve mevrouw Snaters, waardoor ‘Het dubbele Klaverblad’ onvoltallig bleef.
‘Hebben de dames nog iets omtrent haar toestand vernomen vandaag?’ informeert de burgemeestersche, terwijl mevrouw Bruishoofd de fijne Japansche theekopjes vult.
‘Ja, mevrouw,’ antwoordt mevrouw Bankers, ‘ik ben van morgen bij haar geweest. Mevrouw Snaters moest nog het bed houden, had de dokter gezegd, maar overigens was er geen gevaar, volstrekt geen gevaar, niet waar, mevrouw Bruishoofd?’
‘Neen, lieve, mijn man ziet er hoegenaamd geen gevaar in.’
‘Goddank,’ zucht mevrouw Glazer; ‘wij betreuren nog altijd onze lieve vriendin Ronders, en ik hoop van ganscher harte, dat ons kransje nog lang een nieuw pijnlijk verlies bespaard worde.’
‘Ja zeker,’ bevestigt mevrouw Leefgraag, ongetwijfeld in verband met het laatste, daar zij de lieve mevrouw Ronders niet heeft gekend, ‘ja zeker,.... wat scheelt mevrouw Snaters eigenlijk?’
‘Zenuwen, niets dan zenuwen,’ deelt de doktersvrouw mee; ‘daar heeft ze fameus veel last van, ze is een neurasthenica, zegt de dokter, dat is zooveel als iemand, die zwakke, prikkelbare zenuwen door overerving heeft gekregen....’
‘Ja, ja, dat is lastig,’ zegt mevrouw Bankers, ‘en als ze nu nog maar een man had met een opgewekt humeur, maar mijnheer Snaters is nogal gemelijk en brommerig uitgevallen. Enfin, dat brengt zijn ambt zoo meê.’
‘O, zegt u dat niet, mijn lieve Julie,’ protesteert de burgemeestersvrouw; ‘ten minste in de gemeente, waar mijn man burgemeester was, voordat hij hier werd benoemd, was de ontvanger een heel aangenaam mensch, zoo vriendelijk en voorkomend als men maar wenschen kan.’
‘En was die ook getrouwd?’ informeert mevrouw Bankers.
‘Neen, dat niet, maar je bedoelt daarmee toch niet, dat onze lieve vriendin....’
‘O neen, ik wil niet in het minst kwaad van mevrouw Snaters spreken, maar zenuwen.... enfin, zenuwen zijn 'n kruis.’
‘O zeker,’ valt de wijnkoopersvrouw in, ‘daar heb ik eens een frappant geval van gezien.... Dat was ook een raneusteneka....’
‘U bedoelt neurasthenica, lieve,’ verbetert de doktersvrouw.
‘Nu ja, nuirasteneka dan,’ herhaalt mevrouw Glazer, ietwat geërgerd, ‘men moet ook doktersvrouw zijn, om al die vreemde woorden te kunnen uitspreken zooals het behoort.... Ziet u, die neusratenika was een man....’
‘O, dan was het een neurasthenicus,’ corrigeert alweer de doktersvrouw.
‘Zoo, nu.... kus dan,’ herneemt de wijnkoopersvrouw, en een paar half onderdrukte gilletjes getuigen, dat men daarin een aardigheid vond, die de wijnkoopersvrouw toch heusch zoo niet bedoelde. ‘Als u me wilde laten uitpraten, lieve mevrouw.... Ja, dat was 'n raar geval.... De man was zóó prikkelbaar, dat het minste of geringste hem doldriftig deed worden.... zóó zelfs, dat hij.... ja, 't is heusch waar, zijn vrouw sloeg, en tòch was het geen kwade man, want na zijn driftbuien wist hij maar niet, hoe hij het weer bij zijn vrouw goed zou maken, en kon zij alles van hem gedaan krijgen.... Ze had dan ook hoeden en japonnen bij de vleet.’
‘Met dat al,’ zei mevrouw Leefgraag, ‘was die dame niet te benijden....’
‘Neen, dat ben ik volkomen met u eens, mijn beste mevrouw,’ merkt de gastvrouw op.... ‘Nog 'n kopje thee?.... U vindt ze toch naar uw smaak?’
‘O, superb.... deli....’
‘Maar om nog even op dat interessant geval, dat mevrouw Glazer daar verhaalde, terug te komen, wat moet u dan wel gelukkig zijn, mevrouw Leefgraag, want uw man schijnt heelemaal geen zenuwen te kennen. Dat is steeds de bedaardheid en de bezadigdheid zelve.’
‘Ja, die is inderdaad anders kalm genoeg,’ antwoordt de toegesprokene, ‘maar in de laatste dagen laat het toch iets te wenschen.... Hij schijnt zich nogal bezig te houden met de aanstaande Raadsverkiezingen.... Een paar dagen geleden - maar 't blijft onder ons - hoorde ik hem 's nachts hardop in zijn droom roepen: “Ik vraag het woord, mijnheer de voorzitter,” iets waaraan mijn man, zoo oud als hij is, zelfs nooit heeft gedacht.... Hij is altijd de bescheidenheid zelve geweest.... eigenlijk, naar mijn meening, te bescheiden....’
‘Juist, men kan ook te bescheiden wezen,’ beaamt de doktersvrouw en begint handig haar net uit te zetten. ‘Bescheidenheid is eene deugd, maar overdreven bescheidenheid wordt een gebrek, soms erger dan dat, zoo men namelijk door overmaat van bescheidenheid ware talenten renteloos laat.’
‘Zeker, lieve mevrouw, dat heb ik mijn man ook wel eens gezegd, maar tot dusver beeft het niet veel gegeven; hij liet me praten, of gaf me gelijk, maar in beide gevallen bereikte ik precies hetzelfde, namelijk niets....’
‘Dat is toch werkelijk jammer,’ vindt de doktersche, ‘want - ik weet niet of ik het verklappen mag, maar we zijn onder ons en 't is in vertrouwen dat ik het mededeel - ik heb zoo iets geboord van een plan, om hem candidaat te stellen voor den Gemeenteraad...’
giuseppe verdi, † 27 Jan. 1901.
‘Och hemeltje, dat neemt hij nooit aan,’ roept mevrouw Leefgraag leuk-openhartig uit.
‘Komaan, lieve mevrouw Leefgraag, nu onderschat u toch wel een beetje uw eigen krachten,.... ten minste als u het met mij eens is, dat mijnheer Leefgraag een candidatuur niet mag afwijzen. Wij vrouwen - laten we het maar bekennen - kunnen toch wel iets bereiken, als we het er op hebben gezet....’
Geen enkel: ‘O ja!’ wordt vernomen, maar op het gelaat van de wijnkoopersvrouw is het te lezen in een trek van zelfbewuste kracht, op dat der drie anderen in een welsprekend glimlachje. De doktersche gaat dan ook voort, alsof zij een bevestigend antwoord ontvangen heeft.
‘Dus, lieve mevrouw Leefgraag, hangt het alleen van u af, of uw man aanneemt, of niet. Mocht het laatste het geval wezen, dan - neem mij de conclusie niet kwalijk - dan zou dat een bewijs zijn, dat u òf uw beste krachten niet hebt ingespannen, òf dat uw tooverkracht is gebroken....’
‘Ja, ja, zeker,’ klinkt het thans uit aller mond - die van mevrouw Bankers alleen uitgezonderd -, ‘u moet er uw best voor doen; 't zou heusch jammer zijn, als mijnheer Leefgraag weigerde.’
‘Hé, ja,’ bevestigt nog extra de wijnkoopersvrouw, ‘mijn man heeft ook al menigmaal gezegd: zoo gauw er kans voor is, moet die mijnheer Leefgraag in den Raad. En nu het er om te doen is, een Katholiek te weren, mag hij zich zeker niet onttrekken....’
‘Wat zegt u, willen ze er een Katholiek in halen?’ vraagt mevrouw Leefgraag... ‘En wie willen dat doen?’
‘Wel, onze fijnen, die met de Katholieken wat men noemt een monsterverbond hebben aangegaan....’
‘Dat is erg,... 'n monsterverbond!... En wie is die Katholiek, is dat nog niet bekend?’
‘De gepensionneerde kapitein van het Indische leger Vuurling. Ziet u, het moet zóó zijn overeengekomen, dat de orthodoxen ditmaal de Katholieken zullen steunen... ja, 't is ongehoord, zegt u dat wèl...., omdat de Roomschen verreweg de sterksten zijn, ziet u, en bij een volgende gelegenheid zich eenzelfden dienst zullen laten bewijzen....’
‘En ik dacht,’ merkte mevrouw Bankers op, ‘dat onze fijnen uit beginsel bij een verkiezing nooit een Katholiek dadelijk steunden..’
‘Ja, ik weet niet, hoe dat eigenlijk zit, maar als dat zóó is, dan schijnen ze voor ditmaal hun beginsel te willen laten schieten.’
‘'n Knappe man overigens, die kapitein Vuurling,’ herneemt mevrouw Bankers, ‘'n heel knappe man zelfs, niet alleen van persoon, maar ook wat bekwaamheid aangaat, zegt mijn man, die nogal eens met hem heeft te doen gehad.... Doch dat mogen geen overwegingen zijn om hem in den Raad te brengen, zegt mijn man ook, en dat begrijp ik niet te best... Enfin, zooveel is zeker dat de man akelig fijn is, hij loopt de kerk letterlijk plat en is bij den pastoor, of hij komt er.... dat zie je niet dikwijls van Indische officieren.’
‘Zoo ziet u, lieve mevrouw Leefgraag,’ concludeert de doktersche, ‘dat wij allen - dat de kassiersvrouw nog geen teeken van instemming heeft gegeven, wordt als een zwijgende adhaesie beschouwd - dat wij allen het niet slechts erg aardig zouden vinden, zoo mijnheer Leefgraag zich beschikbaar wilde stellen, maar dat dit zelfs een gebiedende plicht voor hem is.... Dus kunnen we op u rekenen, dat u niets zult nalaten om uw echtvriend over het doode punt van zijn bescheidenheid te brengen?’
‘Ja, ziet u, ik wil heel graag mijn best daarvoor doen, mits u nu maar niet denkt, dat ik zelf er zoo bijzonder op gesteld ben.... Ik wil heel graag bekennen, dat ik niet zonder 'n tikje eerzucht ben, en zooals ik zei, heb ik dan ook al vroeger wel eens getracht, mijn man te bewegen, zich niet van alle openbare posten en ambten terug te trekken. Ziet u, dat zit bij mij zoo in het bloed. Van ouder tot ouder is dat in mijn familie, de Van Bliekums, heel anders geweest: mijn overgrootvader was baljuw, mijn grootvader burgemeester en mijn vader commies aan het ministerie van Financiën.... Maar als ik dacht, dat mijn man er niet de geschiktheid toe bezat en het alleen een quaestie was van eer, geloof me gerust, dan deed ik het niet....’
(Wordt vervolgd.)