De strooper antwoordde niet, maar in zijn oogen flikkerde een zonderlinge gloed. Na een pooze sprak hij:
‘Laat onze afspraak van straks ongedaan zijn. Maar in ieder geval ben ik morgen om klokslag halfacht aan den vijver in het bosch bij de vier eikeboomen. Als je lust hebt om te jagen, dan kom je daar ook, maar als je soms bang zijt van Gerrit den jachtopziener en liever niet op jacht gaat, dan blijf je maar thuis. In alle geval wacht ik tot kwart voor achten, dan ga ik naar de herten.’
‘Toon!’ riep de andere driftig, ‘zanik nu niet, dat ik bang ben; ik ga voor den boschwachter geen voetbreed achteruit, geen voet, versta je!’
De twee jagers hadden den rand van het woud bereikt; vóór hen lag de onafzienbare heide, waarover een witte nevel zwalpte, terwijl in de verte de langs den grond kruipende dampwolken de plaats aanwezen van sloten en moerassen.
Toon stopte een versche pijp, hield een oogenblik stil om vuur te maken, stak zijn kameraad de hand toe en zeide, terwijl hij hem scherp in het gelaat zag: ‘Je doet dan morgen, zooals je verkiest.’
De jonge man sloeg de oogen neer en antwoordde aarzelend: ‘Tot ziens.’
‘Dus ik zie je morgen?’ en weer staarde Toon hem aan met zijn hoonenden glimlach.
‘Ja, tot morgen!’ klonk het toen beslist van de lippen des jonkmans.
‘Bonjour!’ Toon drukte hem de hand en stapte voort door het bruine heidekruid in de richting der Duitsche grenspalen.
Willem bleef hem nastaren, totdat hij in den nevel verdwenen was. Toen schudde hij bedenkelijk het hoofd, wierp nog een laatsten blik over de kale heide en sloeg den tegenovergestelden weg in, die naar het dorp voerde, waarvan de laatste huizen en hutten in het schemerdonker zichtbaar werden.
In gedachten verdiept schreed hij voort. Wat oefende die wildstrooper een vreemden, onverklaarbaren invloed op hem uit! Toon Wervers stond in het gansche dorp en nog verder bekend als een geoefend strooper en doortrapt smokkelaar, waartoe zijn woning, aan de uiterste grens van ons grondgebied, hem goede gelegenheid bood. Maar hoe kwam het dan, dat hij zoo onder den invloed geraakt was van dien man, sinds hij de eerste maal met het geweer onder den arm met hem de bosschen inging? Hoe kwam het, dat die ruwe boschlooper, op wien hij vroeger bijna met minachting had neergezien, hem zoodanig in zijn netten verstrikte, dat hij er zich met moeite aan kon ontworstelen? Het was toch niet uit dankbaarheid, omdat Toon Wervers hem alle geheimen leerde der jacht! Willem bezat een geoefend oog en een vaste hand en zou zichzelf met eenige oefening tot een uitstekend jager kunnen vormen. En wat had de strooper er mee vóór om hem, Willem Greeve, altijd te brengen op verboden terrein? Was het niet beter, alle betrekkingen af te breken met dien zonderlingen man, die bovendien toch algemeen in kwaden reuk stond, en was het niet verkieslijk bij het jagen zich alleen te bepalen tot de onafzienbare heide, waar hij vrij mocht schieten, dan zich bloot te stellen aan gevaarvolle ontmoetingen met boschwachters en houtvesters?
‘Als je soms bang zijt, dan blijf je maar thuis.’ Spottend klonken nog de woorden van den wilddief in zijn ooren. Zou hij zich bevreesd toonen tegenover zijn kameraad? Neen, dat nooit.
En toch, Willem Greeve kreeg een vaag voorgevoel, dat de omgang met dien man hem noodlottig kon worden; het raadselachtig gedrag van den strooper, die hem op het jachtgoed van den baron aanhoudend den boschwachter deed ontmoeten, kwam hem duidelijker dan ooit in herinnering en boezemde hem een onoverwinnelijken afkeer in tegen dien man; morgen nog en morgen alleen zou hij met hem ter jacht gaan, alleen om zich niet bang te toonen, en dan zou hij voortaan het gevaarlijk gezelschap van Toon Wervers ontwijken zooveel hij kon. In zijn binnenste zeide hem een stem, dat het beter was ook van de jachtpartij van morgen af te zien; maar daar kwam zijn menschelijk opzicht tegen in verzet, hij mocht den schijn van vrees niet op zich laden, hij kon niet, hij wilde niet.
Ondertusschen had de jongeman het dorp bereikt en stapte de eerste huizen voorbij. Boven den schoorsteen, op het lage rieten dak, krulde een blauwe rookpluim en door de kleine, groene ruitjes zag hij de flikkering van het gezellige haardvuur, waarboven een groote ijzeren ketel dampte met het avondeten voor het gezin.
Er was niemand op straat. Hier en daar sloeg een bandhond aan of klonk het geloei van het vee in de stallen.
DE VLUCHT DER H. FAMILIE.
Naar de schilderij van Pieter Lastman.
Museum Boymans, Rotterdam.
Willem Greeve stapte haastig voort. De sombere gedachten van zooeven waren geheel uit zijn geest verdwenen, maar vroolijkheid was er niet voor in de plaats getreden, en onverschillig staarde hij naar de hem omringende voorwerpen. Zonder zelf juist te weten waarom, verlangde hij spoedig thuis te zijn. Was hij soms benieuwd te weten of de opzichter van den baron werkelijk met zijn vader had gesproken, of was het om te kunnen uitrusten van zijn vermoeienden tocht door de bosschen?
Hoe meer hij de kom van het dorp naderde, des te meer wezen de huizen op den welstand hunner bewoners. Willem begon aan de woningen, die hij voorbijging, meer opmerkzaamheid te wijden; als het beter weer was, zou hij hier ongetwijfeld vele bekenden hebben ontmoet, maar nu bleven allen binnen, om zich tegen den killen mist en regen te beschutten. Een groot, helder boerenhuis met pannen dak, met een groene staldeur en groene vensterluiken, scheen vooral zijn aandacht te trekken; hij matigde zelfs zijn schreden toen hij daar voorbij zou gaan en beproefde reeds van verre door de groote vensterruiten te zien of daarbinnen iemand was. Juist wilde hij voorbijgaan, toen de deur van den daartegenover liggenden kruidenierswinkel met een schel gerinkel van de bel werd geopend en een stevige boerin met een korfje aan de hand de straat overstak.
‘Goeden avond, Willem, heb je een goede jacht gehad?’
Willem bleef staan. ‘Ah! vrouw Hendriks, goeden avond. Ja, ik heb het vandaag nogal getroffen,’ antwoordde hij, terwijl bij op zijn weitasch wees.
‘Me dunkt, dat ge nog al heel wat geschoten hebt. Kom je niet even binnen goeden avond zeggen? Ik ben met Rika maar alleen thuis.’
‘Waar zijn de baas en Dina?’
‘Die zijn uitgegaan, ik weet niet waarheen; misschien zitten ze bij jou thuis, maar ik verwacht ze toch gauw. Wacht hier een oogenblik?’
‘Neen, ik ga naar huis. Goeden avond, vrouw Hendriks.’
‘Goeden avond, Willem,’ en de vrouw verdween in de groote hoeve.
Willem spoedde zich voort; zijn stap was nog gejaagder dan straks. Na een klein kwartier stond hij voor een niet onaardige woning, met klimop en wilde druif begroeid; de eene helft scheen dienst te doen als winkel, waar behalve kruidenierswaren, ook tuinzaden en bloembollen werden verkocht, terwijl het ander gedeelte als boerderij was ingericht. Aan de achterzijde van het huis ging hij binnen, zette zijn geweer in de klokkekast, ontdeed zich van zijn weitasch en bemodderde laarzen en begaf zich naar de huiskamer.
(Wordt vervolgd.)