Van Kind tot Bruid,
door
Mathilde.
Van haar vroegste jeugd was zij ons dierbaar. Toen nog niets van haar te zien was dan het kant en de zijde, waarin zij rustte op de armen van haar voedster liepen alle huizen ledig en alle straten vol wanneer het koninklijk rijtuig voorbij reed.
‘Het Prinsesje, het Prinsesje!’
Hoe vroolijk opgewonden klonk dat geroep, moeders tilden haar kinderen op en zagen zelf met verrukte oogen naar dat witte vlokje daarginds tusschen het goud en purper van de galakoets.
En langzamerhand wikkelde het zich los uit de beschuttende kleeden en doeken; een lief kindergezichtje wit en rose zag met nog niet begrijpende, maar reeds vragende oogen vreemd rond naar al die juichende, jubelende menschen, op den weg geschaard, waarlangs het Prinsesje moest komen.
Wij zagen Haar grooter worden, stemmig zittend naast haar koninklijke moeder en reeds leerend buigen en groeten haar toekomstige onderdanen.
Den lieven kinderleeftijd vier, vijf, zes jaar zagen wij haar overschrijden; wie stelt zich haar niet nog voor altijd in het wit met den grooten hoed, gesierd door struisveeren?
En wies dezelfde geestdrift voor het Prinsesje!
Toen kwamen er jaren dat men haar weinig zag; de bewoners van Apeldoorn alleen waren zoo gelukkig dagelijks ‘ons Prinsesje’ te mogen groeten; de ziekte des konings hield de trouwe echtgenoote binnen in het paleis besloten, en het Prinsesje sleet haar dagen in het heerlijke Loo en betreurde het misschien niet eens, dat zij nu niet meer hoefde te buigen en te groeten al die drommen van menschen, zich opduwend aan weerszijden van haar rijtuig, in hun onweerstaanbaar verlangen om haar te zien.
koningin wilhelmina en maar gemaal in hun verlovingstijd.
Naar een photogr. van F. Heuschkel te Schwerin.
Nu zagen wij haar terug droevig in het zwart gekleed, en zij was geen Prinsesje meer, maar de kleine Koningin, het Koninginnetje, ons Willemientje.
Zoo kent haar heel Holland van het Noorden en het Zuiden, het aanvallige meisje met haar aangeboren waardigheid en aangeleerden tact om haar hooge bediening te vervullen. Lief, teer kind! hoe ongerust maakten wij ons vaak over haar broosheid, haar zwakte, hoe beklaagden wij haar over de vermoeiende, afmattende taak, die zij dikwijls vervullen moest ons ter wille.
En toch werden wij niet moede haar te volgen, haar toe te juichen, van haar te hooren alle kleine bijzonderheden, alle aardige zetten. Zij was en bleef voor ons, dat blanke, reine kind met de goudblonde haren, krullend over haar schouders; en zij werd grooter, sterker, mooier, zij bloeide op tot een echt Hollandsch meisje, een schoone, krachtige jonkvrouw.
Wat zagen wij elke verandering in haar uiterlijk, in haar toilet!
Het Koninginnetje draagt heur haar opgestoken, het Koninginnetje heeft reeds lange rokken, het Koninginnetje gaat mede uit, het Koninginnetje doet haar belijdenis!
En eindelijk den 31 Augustus 1898, toen juichte en jubelde geheel Holland.
‘De Koningin werd ingehuldigd’ of zooals de volksmond zeide: ‘gekroond.’ Wie vergeet die geestdrift, wie vergeet die feesten, toen de Oranje-dochter voor 't eerst tot ‘Mijn Volk’ woorden sprak uit haar hart tot hun hart, toen er geen einde kwam aan het blijde gezang: ‘Lang leve onze Willemien!’ en de kanonschoten het overal verkondigden dat door haar eed de band tusschen Holland en Oranje vaster dan ooit gesloten was.
O, die triomftocht van onze blonde Koningin, in haar witten zegewagen tusschen de bloemen en de vlaggen in de-stralende zon, - wie had in onze stervende, koude, materialistische eeuw nog zooveel poëzie kunnen hopen?
Wij waren zoo blijde, dat zij nog een poos geheel van ons bleef, de liefelijke jonkvrouw, het reine Oranjebloempje; wij verheugden ons in het egoïsme van onze liefde dat het eindelooze binnenlandsche gefluister en het luide gepraat van het buitenland ijdel bleek, dat zij nog niet verloofd was, dat zij met haar moeder ons het voorbeeld gaf van een innig zoet samenleven - maar toch, toen onverwacht de tijding weerklonk, officieel: ‘De koningin is verloofd!’ toen vergaten wij onze eigen voorkeur en deelden met stormachtige vreugde in haar geluk.
Met scherpen blik onderzochten wij zijn trekken, zijn gestalte, luisterden wij naar alles wat wij te hooren konden krijgen van zijn jeugd, zijn leven, zijn neigingen, zijn karakter - om te weten of wij gerust konden zijn over haar toekomst en haar geluk.
Wij wisten ja, door ons groot vertrouwen in de wijsheid der Koningin moeder en in den ernst boven hare jaren van het Koninginnetje zelf, dat haar keuze een goede moest zijn - maar toch - toch - wij moesten en wilden weten, alsof het onze dochter of zuster gold, wie voortaan macht zou hebben over haar leven. Dat zij hem liefhad, zonder zich te herinneren dat zij koningin was - en hij vorstenzoon - dat bewees haar stralend gelaat, haar blijde lach - en zou hij haar niet liefhebben, haar, de ‘Poëzie van Europa's vorstentronen’ de edele beschermster van het overwonnen Recht - de Koningin, die bovendien een lieftallige vrouw is en hoog begaafde maagd.
En wij worden niet moede telkens nieuwe portretten te zien van het jonge Paar, om ons te verheugen in hun jong geluk en hun blijde hoop.
Zeker, wij zullen ons straks verheugen als zij, gelukkige Bruid, ons verschijnt aan den arm van den uitverkorene in haar kleed van zilverbrocaat, gekroond door oranje-bloesems - als wij haar den eed van trouw hooren zweren aan haar eersten onderdaan - wij zullen blijde zijn met haar en niets liever wenschen dan hem deel te doen nemen in onze liefde voor zijn gemalin, onze Koningin, onze Wilhelmina.
Want dan weten wij dat hij Haar gemaakt heeft tot een gelukkige vrouw, ondanks haar koninginnekroon, Haar, die wij steeds zoo liefhadden van haar jeugd, - de eenige Dochter van onzen laatsten Oranje-koning, ons Kind van Staat!