toen dat rijtuig, en die pijn, o, zoo'n erge pijn, mama!’
‘Kom, Gretha, daar moet je nu niet meer aan denken! Je zult nu wel gauw genezen, en het is immers je linkerhand maar; je kunt met je rechter nog zooveel doen, bij voorbeeld schrijven en....’
Mevrouw kon niet meer. Snikkend zonk ze op de knieën voor het bed van haar dochter.
‘Arm kind, 't is zoo vreeselijk voor je, zoo hard, arm schaap, je bent nog zoo jong....’
‘Is Willem hier geweest?’ vroeg de zieke eensklaps.
‘Ja, hij is iederen dag naar je komen vragen.’
‘Die goede jongen! Wat zal hij verdrietig zijn,’ prevelde Gretha zacht voor zich heen en een gelukkig lachje verhelderde haar gelaat.
Mevrouw keerde zich om en zuchtte eens.
Veertien dagen zijn verloopen. Gretha is in zooverre hersteld, dat ze, den linkerarm in een doek gewikkeld, beneden mag komen, 't Is gelukkig zacht weer, wat veel heeft bijgedragen tot haar herstel.
Haar moeder is even uitgegaan. Als ze terugkomt - zoo is afgesproken - zal Gretha opstaan en mama zal haar met aankleeden helpen.
Gretha heeft echter, om haar moeder te verrassen, zich reeds met veel moeite zelf gekleed. ‘Ik zal het wel moeten leeren met één hand,’ denkt ze zuchtend, en is nu in de waranda gaan zitten. Alle deuren zijn wijd geopend en een heerlijke bloemengeur dringt tot haar door. De vogeltjes zingen blij en alles spreekt tot Gretha van nieuw leven, blijde hoop.
Ze gevoelt zich veel vroolijker gestemd, om vier uur zal Willem van der Voort, haar verloofde, komen; zijn eerste bezoek na haar ongeval....
Daar hoort ze stemmen in de aangrenzende kamer. St.... ze zal zich stil houden. Mama denkt natuurlijk, dat ze nog boven is; tante Julie is er ook.
‘Gretha is nog op haar kamer,’ hoort ze mama zeggen. ‘Ik ga ze dadelijk even helpen met aankleeden. 't Is vandaag een zware dag voor 't arme kind. Willem van der Voort komt om vier uur. Wat zal dat geven? Ach, Julie, die arme Gretha, ze denkt er, geloof ik, nog niet eens aan, dat....’
‘Ja. wel arme Gretha!... maar, 't is van den jongen toch niet te vergen! Vergeef me, zuster, als ik je pijn doe, maar in haar toestand, één hand....’
z.h. groothertog karel alexander van
saksen-weimar-eisenach, † 5 Jan. 1901.
Gretha hoort niets meer. Ze brengt onwillekeurig de hand naar 't hart, als voelt ze daar een stekende pijn. ‘'t Is van den jongen niet te vergen,’ suist het door haar hoofd... Ach dat ze daar niet eer aan gedacht heeft. ‘Ik ben immers verminkt, verminkt voor mijn heele leven,’ schreit het in haar ziel. Ze staat op, onhoorbaar zacht gaat ze door den tuin, dan door de keuken in huis; ze wankelt de trap op naar haar kamer en werpt zich voor haar kruisbeeld neer.
‘O, miin God, alles, maar dat niet. Ik kàn het niet dragen!’ snikt ze.
* * *
't Is bij vieren. Gretha is alleen in den salon. Ze heeft haar ouders verzocht, haar alleen met haar verloofde te laten spreken. De moeder heeft haar begrepen. ‘Mijn arme lieveling,’ zei ze zachtkens terwijl ze haar op het voorhoofd kuste.
‘Ga nu heen, mama,’ antwoordde Gretha. ‘Ik wil kalm blijven.’
Ze is nu alleen. Zenuwachtig kijkt ze naar de pendule. Drie minuten voor vieren. Ze kijkt in den spiegel. Een doodsbleek gelaat blikt haar daarin tegen. Daar klinkt de bel. Een voetstap in de gang.... Gretha's hart klopt hoorbaar. De deur gaat open en een slank jongmensch met open gelaat treedt binnen.
‘Dag Gretha,’ zegt hij quasi-opgeruimd; hij wil blijkbaar de ontmoeting zoo ‘gewoon’ mogelijk maken. Maar de glimlach versterft op zijn gezicht als hij het doodsbleeke gelaat van het meisje ziet. ‘Arm kind, wat zie je bleek, wat heb je vreeselijk moeten lijden; heb je nu geen pijn meer?’
‘Ga zitten, Willem; neen, ik voel me nu weer goed.’
Beiden zwijgen. Slechts het tikken van de pendule breekt de stilte in het vertrek.
‘Willem,’ zegt Gretha opeens met een stem alsof ze ieder woord met moeite uit haar keel moest wringen, ‘ik zal je maar je ring teruggeven, ik kan nu toch niet met je trouwen.’
‘Niet met me trouwen, Gretha?’
‘Neen,’ klinkt het kort en algebroken, ‘laten we er maar niet meer over praten. Ik begrijp wel, dat je medelijden met me hebt, maar 't is niet van je te vergen; ik geef je je woord terug.’
‘Zoo, Gretha, dus als ik het ongeluk had gehad mijn hand te verliezen, dan zou je mij opgeven?’
‘Nooit,’ roept Gretha, ‘maar dat is ook heel iets anders.’
‘Neen, dat is juist hetzelfde, of eigenlijk een man heeft zijn handen nog meer noodig dan een vrouw, want hij moet werken voor hun onderhoud... En dacht je nu wezenlijk, dat ik je op zou geven, omdat je dat ongeluk hebt gehad? Gretha, ik dacht, dat je me beter kende.’
‘Neen, Willem, ronduit gesproken, ik had er nog niet eens aan gedacht, ik was zóó blij, dat je komen zou, maar ik hoorde tante Julie en mama samen praten en ze zeiden, dat het van jou niet te vergen was.... Ach God, ik ben immers verminkt!’
Met haar zelfbeheersching en kalmte was 't gedaan. Snikkend viel ze in haar leuningstoel.
‘En nu dacht je, ik mag dat offer van hem niet vergen. Is 't zoo niet?’
‘Ja,’ knikt ze.
‘Juist iets voor mijn Gretha. Maar begrijp je dan niet, dat het geen offer is, dat ik je niet missen kan? Kom, Gretha, zeg maar gauw, dat je die woorden terugneemt, dat je mijn vrouwtje wordt, zoo gauw mogelijk.’
‘Maar, Wim, één hand, ik kan niets doen in 't huishouden,’ stamelt ze zacht, terwijl toch een gelukkig lachje haar lief gelaat verheldert.
‘Er zal nog wel een goede meid te vinden zijn, en mijn vrouwtje kan toch haar bevelen geven. Je hebt toch je stem nog.’
‘Ja, Willem, maar als....’
‘Luister eens, Gretha, ik ben je Willem en ik blijf het, en ik wil van geen als meer hooren. En nu naar je ouders.’
‘Willem, wat ben je edel! en je doet of het zoo maar niets is, dat je een meisje met één hand...’
‘Stil, lieve, daar spreken we nu niet meer over.’
‘Wat ben ik Onzen Lieven Heer toch dankbaar, dat hij dat wilde paard op me af heeft gestuurd, anders had ik misschien nooit geweten, wat een edel man ik krijg,’ fluisterde zij.
Magda.