Hoogvliegen.
Door
Joh. Toebosch.
(Vervolg en slot.)
III.
Juffrouw Johanna was niet weinig uit haar humeur geweest, toen ze bij haar tehuiskomst hoorde, dat de jonkheer het beloofde bezoek had gebracht, wat nog toenam, toen haar zuster haar met niet weinig leedvermaak vertelde, hoe hij haar blijkbaar het hof gemaakt had. Ze had dus haar laatste hoop gevestigd op het tweede bezoek; indien dan al de jonker voor haar verloren was, was misschien de ingenieur toch nog een goede partij. Intusschen heerschte er in het huis een koortsachtige drukte om de voorname bezoekers waardig te ontvangen; mevrouw reisde met haar beide dochters zelf naar de naburige stad om de noodige inkoopen te doen.
Zooals hij beloofd had, kwam jonkheer Van Dorenburg op den bepaalden dag terug. Hij begroette de Jansens als oude vrienden, en was daarbij bijzonder vriendelijk voor Nellie. Daarna stelde hij zijn vriend voor. Richtenbach was een flinke jonge man, met een beschaafd voorkomen en even als zijn voorname vriend een echte gentleman.
‘Ik ben het met mijn vriend geheel eens geworden,’ begon Van Dorenburg. ‘We hebben besloten om zelf van de vruchten zijner uitvinding te profiteeren, en dus een fabriek op te richten. We zullen de zaak zoo spoedig mogelijk aanpakken, want tijd is geld.’
‘Hebt ge al een compagnon gevonden?’ vroeg Jansen met de meeste belangstelling.
‘Daarvoor hebben we nog geen moeite gedaan. U begrijpt, we moeten eerst rijpelijk overleggen, tot wien ons te wenden, want de zaak dient zooveel mogelijk geheim te worden gehouden, en daarbij hebben we iemand noodig, die het geld binnen een paar dagen disponibel heeft.’
‘Zooals ik u reeds zei, wil ik gaarne compagnon zijn. Ik kan het geld desnoods terstond storten.’
‘Pardon,’ zei de ingenieur, ‘verplicht voor uw vriendelijk aanbod, maar we zouden alle lui, met wie wij samenwerken, tegen het hoofd stooten, indien wij thans aan u de voorkeur gaven in zulk een winstgevende zaak.’
‘Ik moet toegeven, mijn vriend heeft gelijk,’ bevestigde de jonkheer. ‘Maar,’ ging hij nadenkend voort, ‘ik heb al nagedacht tot wien ons te wenden, maar moet u bekennen, dat ik tot nu toe nog tot geen besluit gekomen ben. Ik zou niemand weten aan te wijzen, die binnen enkele dagen over zestig duizend gulden kan beschikken, en zou dus naar het buitenland dienen te reizen, maar dit vereischt te veel tijd, terwijl mijnheer Jansen ons terstond de vereischte som kan verschaffen.’
De ingenieur maakte nog eenige tegenwerpingen, die echter alle door den jonkheer weerlegd werden, zoodat hij ten slotte, zij het dan ook aarzelend, toegaf. Jansen, die door dien tegenstand natuurlijk in zijn voornemen gestijfd werd, zat als op heete kolen, doch nu de zaak beslist was, straalde zijn gelaat van genoegen.
Richtenbach haalde uit een portefeuille een groote opgevouwen plaat, waarop een stoom-machine was geteekend. Hij spreidde ze op de tafel uit en begon daarop den heer Jansen uitvoerig te verklaren, welke verbetering hij had uitgevonden. De gewezen bakker had nooit iets aan werktuigkunde gedaan, en begreep dan ook van de heele verklaring niets. Hij wilde dit evenwel niet laten merken en luisterde daarom met de grootste aandacht toe.
‘We zijn reeds bezig geweest over den aankoop van een stuk land om de fabriek op te richten,’ ging de ingenieur voort, een brief uit zijn portefeuille nemende en aan den heer Jansen overreikende. Het was een brief van een mijnheer Walters aan den heer Richtenbach, waarin de eerste aanbood een stuk land onderhands te verkoopen voor tien duizend gulden.
Op dit oogenblik kwam de bediende zeggen, dat het diner gereed was, waarop men aan tafel ging. De jonkheer kwam natuurlijk naast Nellie te zitten, terwijl de ingenieur zijn plaats naast Johanna kreeg. Van Dorenburg overlaadde zijn buurvrouw met complimenten, doch Richtenbach was zoo mogelijk nog oplettender jegens Johanna. Mijnheer en mevrouw Jansen deden zich te goed aan de talrijke gerechten, die opgediend werden, en zagen intusschen met welgevallen aan, hoe de beide heeren hun dochters het hof maakten.
Nadat het maal afgeloopen was bleef men gezellig zitten praten. De jonker en de ingenieur hadden naar het scheen veel gereisd en vertelden daarover op aangename wijze. Jonkheer Van Dorenburg sprak over de ondernemingen, waarin hij aandeelen had, terwijl Richtenbach onderhoudend wist te praten over de groote werken, die onder zijn opzicht waren uitgevoerd, zoodat mijnheer Jansen zich heimelijk de handen wreef over zijn verbintenis met zulke bekwame mannen. Van zelf kwam ook de nieuwe onderneming ter sprake en de jonkheer verklaarde, dat hij in het minst niet twijfelde, of deze zaak zou hun schatten opleveren.
De uren vlogen voorbij. De ingenieur was lange jaren op verschillende scholen geweest en vertelde anekdoten uit den studententijd, die allen hartelijk deden lachen. Zijn vriend deed voor hem niet onder en verhaalde grappige avonturen, die hij op zijn reizen beleefd had.
Jansen stelde voor, eens door den tuin te wandelen. Mevrouw klaagde over hoofdpijn, omdat ze wist, dat deze ziekte dikwijls door voorname dames wordt voorgewend om interessant te schijnen, en verklaarde in huis te willen blijven. Nellie wilde haar moeder gezelschap houden.
De drie heeren met Johanna traden dus den turn in. Voorop ging de ingenieur met zijn tafelbuurvrouw, daarop volgden Jansen met den jonkheer. Van Dorenburg scheen een geheele verandering ondergaan te hebben; zoo spraakzaam als hij straks was, zoo stil was hij thans: nauwelijks antwoordde hij op de opmerkingen van den ex-bakker. Het was duidelijk, dat hem iets op het hart lag. Bij een prieel gekomen, bleef hij plotseling staan. ‘Mijnheer, laten wij hier even gaan zitten, ik heb een gewichtige zaak met u te bespreken,’ zei hij.
‘Ik heb een zaak van het grootste gewicht met u te bespreken,’ begon hij opnieuw, toen de gewezen bakker aan zijn verzoek voldaan had, ‘een zaak, waar het geluk mijns levens van afhangt.’
Jansen luisterde met gespannen aandacht.
‘Tot heden ben ik vrijgezel gebleven,’ ging de jonkheer voort, ‘hoewel mijn familie mij herhaaldelijk heeft aangespoord in het huwelijk te treden, en mij menige schitterende partij is aangeboden; maar niet een voldeed mij. Ik wilde bij het kiezen mijner echtgenoote enkel de inspraak van mijn hart volgen, zonder te zien naar een adellijken titel of een schitterenden naam; zuivere liefde alleen moest mijn drijfveer zijn. En thans, mijnheer, heb ik de vrouw, die mij gelukkig maken kan, gevonden.’
Jansen's hart klopte bijna hoorbaar. Hij begreep, dat er iets gewichtigs komen moest.
‘Uw dochter Nellie heeft een diepen indruk op mij gemaakt,’ ging Van Dorenburg voort. ‘Vanaf het eerste oogenblik, dat ik haar zag, heb ik een innige genegenheid voor haar opgevat, en ik zou de gelukkigste mensch ter wereld zijn, indien ik haar de mijne mocht noemen. Daarom, mijnheer, verzoek ik u om de hand uwer dochter.’
De gewezen bakker had wel willen juichen; dan, hij begreep, dat het noodig was, zich te bedwingen. ‘Als het Nellie goed is, heb ik er niets tegen,’ zeide hij.
‘Dank u voor uw toestemming,’ zei Van Dorenburg, Jansen's hand met warmte drukkend. ‘Ik wilde allereerst met u spreken. Thans heb ik nog één verzoek, namelijk dat gij uw dochter met mijn hartewensch bekend maakt. Over een week verwacht ik u ten mijnent in Amsterdam; ik wil, dat uw dochter den tijd hebbe, rijpelijk over mijn verzoek na te denken. Geve de Hemel, dat gij een gunstig antwoord moogt meebrengen.’
‘Ik beloof u, dat ik een goed woord voor u doen zal als het noodig is. Houd dus maar goeden moed,’ zei Jansen, den aanstaanden schoonzoon beschermend op den schouder kloppend. ‘Maar kom, laten we nu in huis gaan.’
De beide heeren traden uit het prieel, juist op het oogenblik dat Richtenbach en Johanna uit een zijpad kwamen aanwandelen. Beiden waren in een druk gesprek gewikkeld, en bemerkten Jansen en Van Dorenburg eerst, toen dezen hen toeriepen. ‘Het zou me niet verwonderen, als ge uw beide dochters te gelijk zaagt vertrekken,’ zei de jonkheer glimlachend. ‘Mijn vriend is een nette man, een buitengewone knappe kop, die een mooie toekomst te gemoet gaat. Het zou me zeer aangenaam zijn, als we zwagers werden.’
Jansen stelde voor, eerst hun zaken af te handelen. Richtenbach verontschuldigde zich daarop bij Johanna, waarna de bakker hen in een overdadig gemeubileerd vertrek bracht, dat hij zijn kantoor noemde. Zijn aanstaande schoonzoon was toch bij de hand! In korten tijd had hij een stuk opgemaakt, dat geen notaris hem zou verbeteren, en dat alle voorwaarden van het compagnonschap klaar en duidelijk omschreef. Jansen had zich intusschen even verwijderd en kwam weldra terug met een pakje bankbiljetten, die hij op de tafel neertelde. Het door den jonkheer opgemaakte contract werd door de drie belanghebbenden geteekend, waarna Van Dorenburg het geld onverschillig opstreek en in zijn borstzak stak.
Een paar uren later vertrokken de beide bezoekers, tot aan het station door de familie Jansen vergezeld. Voorop wandelde Nellie met den jonkheer, daarna volgde Johanna met den ingenieur en eindelijk Jansen zelf met zijn vrouw, wier hoofdpijn thans geheel over was. Het echtpaar zag met innig genoegen, hoe druk de beide heeren het met hun dochters hadden en hoe de inwoners van Burgerwijk hier en daar aan hun vensters verschenen en, naar zij meenden, met afgunst en nijd hen voorbij zagen trekken. O, hoe zou die afgunst nog toenemen, wanneer ze binnen een paar dagen het groote nieuws zouden vernemen!
Aan het station werd hartelijk afscheid genomen. Van Dorenburg trok zijn aanstaanden schoonvader nog even ter zijde, en zeide met bewogen stem: ‘Dus over een week verwacht ik u te Amsterdam. Ik bid u nogmaals, doe een goed woord voor mij.’