‘Houd je kalm, kind, ge moogt nog niet spreken, de dokter heeft volstrekte rust aanbevolen. Ge zijt in goede handen, arm kind, in het gasthuis, waar men je goed zal verplegen.’
Veertien dagen zweefde het arme meisje tusschen leven en dood. Eindelijk nam de koorts af en op een morgen verklaarde de dokter, dat alle gevaar voorbij was. Nu eerst kon Siska zien, hoe liefdevol de zusters haar verpleegden; een moeder zou het niet beter hebben kunnen doen. En toen zij langzamerhand in beterschap toenam, benijdde zij het geluk dier arme kloosterzusters.
Het eerste bezoek, dat Siska ontving, toen zij beter begon te worden, was van den ouden pastoor.
‘Gij hebt u als een echte Christin gewroken, mijn arm kind,’ zei hij. ‘God zal u dit zeker duizendvoudig vergelden. Ook mevrouw Van Zon wil u rijkelijk beloonen voor hetgeen gij gedaan hebt.’
‘Ik wensch geen aardsche belooning, mijnheer pastoor,’ antwoordde de zieke, ‘en wat men mij ontnomen heeft, is ook met geen schatten goed te maken... Maar ik wil daar niet meer over spreken. Een andere gunst zou ik graag verzoeken.’
‘Spreek vrij op, kind,’ hernam de priester aanmoedigend. ‘Al wat in mijn vermogen is, wil ik voor je doen.’
‘Gedurende mijn ziekte heb ik de zelfopofferende liefde der zusters gezien en bewonderd, mijnheer pastoor, en nu is mijn vurigste wensch haar kleed aan te nemen.’
De oude pastoor keek ernstig voor zich uit en zweeg een poos.
‘Twijfelt u aan mijn ernst?’ vroeg zij. ‘Maar neen, ik ben het niet waardig, ik ben maar een Zigeunermeisje.’
‘Neen, mijn kind, gij zijt het wèl waardig, reeds lang ken ik uw innige godsvrucht, maar... maar... er is een beletsel... Zoolang de ware schuldige niet gevonden is, zoolang gij in het oog der wereld de schuldige zijt, zoo lang, mijn kind, zult gij moeten wachten.’
‘O, vader, en indien de ware schuldige nooit ontdekt wordt?... Zal ik dan steeds moeten wachten en weer in de wereld terugkeeren, die mij nog niets heeft geboden dan oneer en smart?’
‘God zal niet gedoogen, kind, dat de logen zegeviert. Het geluk der boozen is kort van duur en uw geluk zal dan zooveel te grooter zijn.’
Twee weken later trad de pastoor met het arme Zigeunermeisje de villa Rozenoord binnen, Siska was thans hersteld, ofschoon ze haar vroegere krachten nog niet had teruggekregen. Toen zij in de kamer werden gelaten, waar mijnheer en mevrouw zaten, vloog de kleine Betsie haar redster om den hals en kuste haar hartelijk. Ook Eduard vlijde zich tegen haar aan, maar Siska durfde geen woord spreken; verlegen, bijna beschaamd stond zij daar met neergeslagen blik, terwijl zij werktuiglijk met de hand over het hoofd van den knaap streek.
Mevrouw trad op haar toe. ‘Ik heb nog niet de gelegenheid gehad, mijn kind, u mijn dank te betuigen; zonder u was het geluk van mijn leven verwoest... U ben ik het leven verschuldigd van mijn kind... Zeg mij, waarmee kan ik u beloonen?’
Siska antwoordde niet, ze begon hevig te snikken.
Toen nam de oude pastoor het woord.
‘Mevrouw,’ zei hij, ‘de grootste belooning, die gij haar geven kunt, is, dat gij geloof slaat aan haar onschuld. Zij is niet schuldig, zij kan niet schuldig zijn.’
‘En het gerecht dan?’ mompelde de notaris met gefronste wenkbrauwen.
‘Dwalen is menschelijk, mijnheer Van Zon. Iemand, die haar zoo goed kent als ik, kan haar onmogelijk voor schuldig houden.’
‘Laat ons daar niet langer over twisten, mijnheer pastoor. Wij willen alles vergeven en vergeten,’ hernam mevrouw, ‘ik wil aan haar onschuld gelooven.’
Voor de kamerdeur werd een zwak snikken gehoord. Niemand lette er echter op. De pastoor hernam:
‘Heb dank voor dat woord, mevrouw.... Siska, mijn kind, hoort ge het, mevrouw gelooft, dat ge onschuldig zijt...’
Maar het arme kind hoorde niets, ze schreide maar altoos door.
‘Mijn beschermelinge heeft gedurende haar ziekte de zelfopofferende liefde der kloosterzusters leeren kennen en waardeeren,’ hernam de priester, ‘en haar vurigste wensch is thans, in het klooster te treden. Hoe zeer ik dat verlangen toejuich, toch zal haar wensch nimmer bevredigd kunnen worden, zoolang de ware schuldige niet ontdekt is... Moge het uur, waarop haar onschuld voor iedereen duidelijk zal zijn, weldra slaan.’
Bij deze woorden werd de kamerdeur opengeworpen en vloog Kee, de keukenmeid, met roodgeweende oogen binnen en viel voor de voeten van Siska.
‘Gij zijt onschuldig, gij zijt een engel,’ riep zij opgewonden uit. ‘Ik ben de schuldige, ik heb den diefstal bedreven.’
Siska slaakte een kreet van vreugde. De dienstbode bleef steeds voor het arme Zigeunermeisje geknield. ‘Vergeef mij,’ smeekte zij, ‘vergeef mij...’
Siska kuste haar in vervoering de hand, waarmee zij haar kleed omklemde.
Daarna stond de meid vastberaden op. Zij trad op mevrouw toe, haalde den anderen gouden armband en twee oorknopjes uit haar zak, legde die op de tafel en zei: ‘Ziehier het bewijs van mijn schuld, mevrouw. Ik ben alleen schuldig en wil de straf van mijn zonde dragen....’
Dat was alles wat zij zei. Zij had een zwaren tweestrijd te voeren gehad, maar ten slotte overwonnen. Van af het oogenblik, dat zij Siska zoo moedig met eigen levensgevaar het kind had zien redden, was een beter gevoel in haar ontwaakt. Thans had zij het beslissende woord gesproken: zij had zich overwonnen.