Hoogvliegen.
Door
Joh. Toebosch.
I.
De trein stond gereed tot vertrek. Een vrij bejaard, zwaarlijvig heer wandelde langs de waggons, en stapte eindelijk in een ledigen coupé, waar hij zich behaaglijk op een der met kussens bedekte banken neervlijde. Elke menschenkenner moest terstond inzien, dat hij hier een parvenu voor zich had. Op zijn welgedaan gelaat lag een volkomen zelfvoldaanheid en een hooge dunk van zijn persoon te lezen. Zijn kleeren waren van het duurste laken, op het vest bengelde een zware gouden horlogeketting, op den vuurrooden zijden das schitterde een kostbare doekspeld.
De stoomfluit had haar schel gefluit doen hooren, en de trein zette zich reeds in beweging, toen het portier werd opengerukt en een nieuwe reiziger haastig binnentrad. Het was een knappe jongeman, met een gedistingeerd voorkomen. Na een lichten groet nam hij plaats en veegde met zijn geparfumeerden zakdoek het zweet van zijn gelaat, terwijl de trein het station uitreed.
‘Warm weer vandaag, mijnheer.’
‘Fameus,’ antwoordde de bejaarde heer, op een toon van gezag,
‘Een vruchtbare streek hier,’ zei de jongeman, na eenige minuten, terwijl hij naar buiten keek, waar zich, zoo ver het oog reikte, heerlijke weiden uitstrekten, waarop ontelbare runderen graasden.
‘Ik vind ze erg eentonig,’ was het minachtende antwoord.
‘Och, voor de afwisseling zie ik ze graag. Ik reis bijna altijd, mijnheer. Ik ben pas een paar dagen terug van een uitstapje door de Rijnstreek. Verleden jaar bezocht ik Italië, een heerlijk land, een paradijs. Het is daar prachtig, majestueus, maar nergens vindt men de malsche weiden van ons vaderland.’
De oude heer begon niet weinig achting te gevoelen voor zijn reisgenoot, die zooveel van de wereld gezien had. Hij haalde een prachtigen sigarenkoker voor den dag, en bood hem een sigaar aan.
Het gesprek werd nu weldra zeer geanimeerd en het duurde niet lang, of de heeren stelden zich aan elkander voor.
‘Mijn naam is Jansen uit Burgerwijk.’
‘Jonkheer van Dorenburg van Amsterdam.’
‘Zooals ik zei, ben ik bijna altijd op reis,’ hervatte de jonkheer, ‘soms voor mijn pleizier, maar meestal voor zaken. Mijn familie is daar wel op tegen, en zou mij liever in een rijksbetrekking geplaatst zien, maar ik wil dat niet. Ik ga uit van het beginsel, dat arbeid adelt, en heb meer respect voor een knappen werkman, dan voor menig hooggeplaatst beambte, die eigenlijk niets uitvoert. Ik ben van meening, dat we moeten werken voor het algemeen welzijn, en dat de adel daartoe het voorbeeld moet geven.’
Mijnheer Jansen haastte zich zijn instemming met deze meening te betuigen. ‘Is u handelsman?’ vroeg hij, den jongeman met bewondering aanziende.
‘Pardon, ik houd mij meer met industrie, bergbouw en landbouw bezig. Zoo zijn er in Duitschland uitgestrekte heidestreken naar een nieuwe, door mij uitgevonden methode ontgonnen. Ik hoop die methode ook hier ingang te doen vinden, ofschoon mijn moeite tot heden vergeefsch is geweest; de Hollanders zijn te zeer aan den ouden sleur gehecht, ze willen van al wat nieuw is niet licht weten. Verder heb ik mij toegelegd op werktuigkunde. Ik streef er naar de thans bestaande machines te verbeteren, en werk daartoe samen met de voornaamste ingenieurs van Duitschland, waar men in dat vak veel verder gevorderd is dan hier. - Is u misschien handelsman, mijnheer?’
‘Dat is te zeggen, ik ben het geweest. Tegenwoordig ben ik rentenier. Ik heb met mijn zaken zooveel verdiend, dat ik thans rijk van mijn geld kan leven,’ antwoordde de ander.
‘U hebt gelijk, mijnheer, na een leven van arbeid is het zoet rusten.’
De trein was dicht bij Burgerwijk genaderd. ‘Binnen een week kom ik hier weer langs,’ zei de jonkheer. ‘Ik zal dan zoo vrij zijn u eens te komen opzoeken.’
‘O, met alle genoegen, jonker, ik reken er zeker op,’ riep de heer Jansen uit, die om deze gunst te verkrijgen, wel had willen knielen.
Op dit oogenblik stopte de trein aan het station Burgerwijk. De jonkheer hielp zijn reisgenoot bij het uitstappen, en drukte hem hartelijk de hand, terwijl de heer Jansen hem nog eens luid toeriep, zoodat de stationschef het hooren moest: ‘Dus binnenkort komt u me opzoeken, jonker!’
Mijnheer Jansen was eigenlijk bakker van beroep. Te Rotterdam had hij eerst een zeer klein zaakje gehad, doch door spaarzaamheid en vlijt was hij zóó vooruitgekomen, dat hij een der best beklante bakkerijen van Rotterdam kreeg en enorm geld verdiende. Naarmate hij rijker werd, werd de familie Jansen ook hoogmoediger, en begon meer en meer te vinden, dat het voor lieden van hun vermogen niet langer paste in den winkel te staan, zoodat de bakker eindelijk zijn zaak op zeer voordeelige wijze verkocht, en verder op zijn lauweren ging rusten. In Rotterdam blijven kon men niet, want de voorname lui toonden nu juist niet veel lust, de Jansen's, al waren ze dan ook rijk geworden, in hun kringen te ontvangen, en om met lui van hun soort om te gaan, daartoe rekenden zij zich te hoog. Daarom had de bakker ook met beide handen toegegrepen, toen hem de gelegenheid geboden werd, te Burgerwijk een prachtig burgerhuis met uitgestrekten tuin te koopen.
De familie Jansen dacht niet anders, dan dat ze in het dorp de gevierde personen zouden zijn, doch dit viel bitter tegen. De weinige notabelen hadden gauw genoeg van hun gemaakte deftigheid en de burgers mochten hen niet lijden om hun verwaandheid en aanmatiging, en het eeuwig bluffen op hun rijkdom.
Jansen had twee dochters, die intusschen al mooi oud begonnen te worden. Juffrouw Johanna - vroeger heette ze Jans - was twee en dertig, haar zuster Nellie - eertijds Piet genoemd - drie jaar ouder, zonder dat er tot nog toe om een van beiden aanzoek was gedaan.
‘Binnenkort hebben we deftig bezoek te wachten,’ zei mijnheer Jansen, toen hij nauwelijks binnen was. ‘Raad eens van wien.’
‘Dat kunnen we niet raden, toe, zeg het maar,’ klonk het koor van moeder en dochters.
‘Van jonkheer Van Dorenburg uit Amsterdam,’ antwoordde de heer des huizes met bijzonderen klemtoon op het woordje jonkheer, en begon toen uitvoerig aan het ademloos luisterende drietal te verhalen, op welke wijze hij met den deftigen reiziger had kennis gemaakt.
Jansen kon niet uitgeroepen komen over de vriendelijkheid van den voornamen kennis, en mama en de dochters sloegen de handen in elkaar over zooveel flinkheid van karakter. Dat was een ander man, dan de nietige dorpsaristocratie. Natuurlijk zou men hem deftig ontvangen, en dan kon het onmogelijk uitblijven, of men moest hem een tegenbezoek brengen. Zoo zou de vriendschap steeds inniger worden en 't niet lang duren, of de familie zou toegang verkrijgen tot de hoogste kringen.
De jonge dames gingen nog verder met haar gedachten. Als die jonkheer, zooals papa vertelde, zoo amicaal, zoo heelemaal niet trotsch was, als hij zulke geprononceerde begrippen had, zou hij dan wel opzien tegen een huwelijk met de dochter van een burgerman? Zij waren immers beiden een goede partij. Waren ze niet op een voorname kostschool geweest, konden ze niet prachtig pianospelen? En daarbij, geld hadden ze immers genoeg, meer dan menige dame met een adellijken naam.