‘Sinkska, mijnheer, hij hield een circus op de kermis.’
De portier schudde het hoofd. ‘Dien naam heb ik nooit gehoord, ja toch, laat eens zien....’ Hij wierp een blik op een kartonnen lijst en zijn oogen volgden zijn wijsvinger, die van boven naar beneden ging.
‘Hij is hier niet meer, kind,’ hernam de portier na een poos, ‘hier staat zijn naam, maar hij is reeds sinds twee weken ontslagen.’
Zij stond weer buiten, bedroefd en moedeloos. Zou zij ooit haar vader nog terugvinden? .................
De twee kinderen, Eduard en Betsie, speelden in den tuin. De koetsier had zijn werkzaamheden daar verricht en was nu in den paardenstal bezig. De linnenmeid sloeg door het kamerraam nu en dan de kinderen gade. Zij was thans voor hen verantwoordelijk, daar zij Siska beloofd had, op hen te zullen passen.... Zij dacht aan het Zigeunermeisje. Waarom was zij altijd zoo terughoudend, zoo onvriendelijk tegenover dat kind? Wat had dat vreemde meisje haar eigenlijk in den weg gelegd? Mina stelde zich deze vraag en zij maakte het besluit voortaan vriendelijker tegenover haar te zijn. Was het kind al niet ongelukkig genoeg? Zoo vroeg haar moeder verloren en haar vader in de gevangenis!....
Een vreeselijk gegil en geschreeuw wekte haar uit haar mijmeringen. Verschrikt keek zij op. O, God, daar was een ongeluk gebeurd! Daarginds in den tuin onder den pruimenboom lag de kleine Eduard kermend op den grond. Zij snelde het huis uit, den tuin in. De knaap was doodsbleek, hij deed zoo akelig, dat Mina er van verschrok. Sidderend nam zij den jongen op en snelde het huis in, op den voet gevolgd door Betsie, die hartverscheurend gilde. Zij legde den knaap, die geen teeken van leven meer gaf, op de sofa neer.
Op dit oogenblik kwam de keukenmeid ook toegesneld, deze scheen niets ontsteld, integendeel, op haar gelaat kwam een triomfeerend glimlachje.
‘Dat is haar ongeluk!’ riep zij de linnenmeid tegen, ‘het onuitstaanbare schepsel zal nu wel het huis uit moeten!’
‘Ge vergist je,’ antwoordde Mina sidderend. ‘Ze heeft aan dit ongeval geen schuld, ik had haar beloofd op de kinderen te passen, zij is hier niet.... O, God, als het maar niet erg is.... Wat vangen we aan, Kee? Loop gauw naar den dokter....’
De keukenmeid gaf geen acht op deze laatste woorden. ‘Is het Zigeunermeisje niet thuis? Waar is ze dan?’ vroeg ze kwaad.
‘Ik weet het niet,’ bromde de ander. ‘Ze had een dringende boodschap, meer heeft ze niet gezegd... Ik draag hiervan dus de schuld... O, God, wat zal ik tegen mevrouw zeggen, als ze thuis komt?....’
‘Zoo, zit de zaak zóó in elkaar,’ antwoordde Kee toornig. ‘Konkel jij ook al achter mijn rug om met dat vreemde Zigeunerding? Maar ik wil je een raad geven.... Zeg aan mevrouw, dat Siska zonder iemand te waarschuwen is weggegaan.... Dat is de eenige manier om je schoon te wasschen.’
Mina nam den raad van haar vriendin dankbaar aan en snelde toen zelf naar den dokter.
Deze was weldra bij den kleinen patiënt en had hem spoedig uit zijn bewusteloosheid doen ontwaken. De knaap had gelukkig geen inwendige kneuzingen, alleen was zijn arm gebroken, dien de dokter aanstonds zette.
Toen een uur later het kindermeisje thuiskwam, vond zij den knaap op de sofa zitten, met een eenigszins bleek gezichtje en den arm in verband. Toen Eduard Siska zag, glimlachte hij haar toe. Deze zonk schreiend aan zijn voeten en smeekte om vergiffenis.
‘Vergeef mij, Eduard, vergeef mij, jongeheer, het is door mijn schuld, dat je dit ongeluk is overkomen... ik had je niet moeten verlaten... O, als mama het straks hoort, word ik zeker weggejaagd!... O, God, o God, heb medelijden!’
‘'t Is mijn schuld, mijn eigen schuld, Siska, schrei maar niet,’ troostte haar de knaap, die zeer aan haar gehecht was. ‘Ik had niet in dien boom moeten klimmen... Ik zal mama alles vertellen, en ze zal je daarvoor niet wegjagen....’
Maar het arme meisje was ontroostbaar, en wachtte met kloppend hart de terugkomst van mijnheer en mevrouw af.
Een uur na haar kwamen beiden thuis. Met gemaakt ontsteld gelaat en stotterend vertelde Kee mevrouw reeds in de gang het ongeluk.
‘Het kindermeisje was uitgegaan zonder iets te zeggen en is den geheelen middag weggeweest,’ vertelde de keukenmeid. ‘Mina en ik hebben den jongen gevonden, ik dacht dat hij dood was, zoo bleek was hij.... Maar mevrouw behoeft niet te schrikken, nu is alle gevaar geweken, de dokter is er geweest en heeft den arm gezet.’
Mevrouw vloog naar haar lieveling.... Hij zat op de canapé en tegenover hem zat Siska, die de linkerhand van den knaap in de hare hield. Toen zij mevrouw bemerkte, week het arme meisje verschrikt achteruit. Deze had haar echter nog niet gezien, zij omhelsde haar kind ontelbare malen en begon toen te schreien.... Toen de eerste ontroering voorbij was, bemerkte ze eerst het arme Zigeunermeisje. Haar oogen begonnen van toorn te flikkeren.
‘Ondankbare!’ beet zij haar toe; ‘ondankbare, vergeldt ge zoo het goede, dat we je bewezen hebben?.... Ik wil je geen dag meer in huis hebben, morgen kunt ge vertrekken!’
Zij had in drift gesproken, de anders zoo goede en zachte vrouw. De gedachte, dat zij haar lieveling op zoo vreeselijke wijze had kunnen verliezen, had haar alle zelfbeheersching ontnomen.
Snikkend viel het arme kind mevrouw Van Zon te voet, maar geen woord kwam over haar trillende lippen.... Zij wilde zich niet verontschuldigen door te zeggen, dat Mina haar beloofd had op de kinderen te passen, zij wilde alle schuld dragen, zij wilde haar alleen om vergiffenis smeeken, maar de tranen beletten haar te spreken.
Op dit oogenblik kwam Eduard haar te hulp, hij smeekte zijn mama, haar te vergeven, hij zei haar, dat het ongeluk aan zijn wildheid was te wijten, en de kleine knaap vervulde zijn rol als advocaat zoo goed, dat mevrouw haar eindelijk vergaf.
Toen des avonds de notaris en zijn vrouw aan de thee zaten, zei de eerste: ‘Ik heb het je wel gezegd, Sophie, dat men met kermisvolk voorzichtig moet zijn; het is misschien verkeerd, onze kinderen aan het meisje toe te vertrouwen.’
Mevrouw antwoordde niet, maar dacht bij zich zelf, dat haar man wellicht nog zoo groot ongelijk niet had.