‘Mijnheer Kunst!’ riep ze uit, even verlegen als hij.
De leeraar was na lang overdenken tot de slotsom gekomen, dat de beste manier om met haar te spreken was, haar op te wachten op de straat. Hij had een zeker ontzag voor de woning der oude freule. Nooit zou hij het gewaagd hebben, met zijn voorstel voor den dag te komen tusschen die muren, waar haar grimmige geest moest rondwaren.
Natuurlijk werden de twee personen, die daar zoo beschroomd midden op de straat stonden, door nieuwsgierige en verwonderde oogen van alle kanten aangegaapt.
‘Freule, nog een eindje dan zijn we buiten de stad. Mag ik naast u opwandelen?’ kwam er bijna fluisterend van zijn lippen.
‘Ja, mijnheer Kunst,’ antwoordde ze nauwelijks hoorbaar.
Eindeloos scheen hun de straat; maar eindelijk kwam toch het laatste huis, en daar brak de welsprekendheid van den leeraar los. Hij verhaalde haar van zijn genegenheid en van het lange jaren geduldig wachten en hopen op een weinig wederliefde; en hoe hij nog niet zou gesproken hebben, als hij niet de tijding vernomen had van haar op handen zijnd vertrek.
Alwine luisterde en zei niets. Hij pleitte door. Nog geen woord van de wandelaarster naast hem.
‘Heb ik dan mijn genegenheid te ver boven mij geplaatst? Wil u niet mijn echtgenoote worden?’ vroeg hij ten laatste neerslachtig met een zucht.
‘Jawel, mijnheer Kunst,’ fluisterde de freule, om wier lippen, voor het eerst sedert den dood harer moeder, een glimlach speelde.
Kunst zag haar aan, niet wetende of hij goed hoorde, en Alwine von Schwachenhausen keek beschroomd naar haar aanbidder op, en een uurtje later zagen de buurvrouwen de twee pratend aankomen. Het was nu Kunst, die galant het touwtje van Azor vasthield, en de hand van de freule, met een garen handschoen bedekt, rustte op zijn arm.
Den volgenden dag haalde hij zijn verloofde met een rijtuig af, en bracht haar met de twee koffers, die al haar have en goed bevatten, waaronder vele omvangrijke en voor anderen waardelooze souvenirs van Schwachenstein, naar een familielid van hem.
Zijn aanstaande was bevreesd voor de von Schwachenhausen's en was gaarne buiten hun bereik. En niet ten onrechte. Op de bijeenkomst ten sterfhuize, eenige dagen na den verkoop, vielen alle aanwezigen tegen haar uit. Al de Schwachenhauser kippen kakelden tegen elkaar op. Een oude majoor sprak van ‘emsperren,’ en betreurde de gebruiken uit den tijd van den ouden Frits. Alleen een arme landjonker, die het zelf hard te verantwoorden had, sprak een half woord om haar te verontschuldigen, maar hij werd spoedig overstemd en tot de orde en de familietradities geroepen.
Wijl de brieven, die men Alwine geschreven had, onbeantwoord waren gebleven, besloot men, na een rumoerige beraadslaging, iemand af te vaardigen, om bij haar te beproeven, haar van haar heilloos voornemen te doen afzien.
Het lot viel op den jonker, die voor haar in de bres gesprongen was.
‘Wat moet ik haar aanbieden ter vergoeding van de positie, die haar de leeraar aanbiedt?’ vroeg de afgezant, die niet bijzonder ingenomen was met de hem toebedeelde taak.
‘Ze kan bij ons komen,’ zei een mama van drie gemakzuchtige dochters. ‘Ik denk, ze zal de linnenkast wel in orde willen houden; ze kan toch niet den heelen tijd ledig zitten.’ De dame had gezien, dat alles keurig genaaid en versteld was bij de oude freule, en had van de meid vernomen, dat dit het werk van Alwine was. Ze stelde zich dan ook voor, de wekelijksche naaister af te schaffen en misschien ook de strijkster. Enfin, ze zou wel zorgen, dat de nicht haar brood niet in ledigheid at, besloot ze bij zich zelf,
‘En het salaris?’ vroeg de neef droogjes.
‘Salaris, cousin!’ riep de toegesprokene verwonderd uit. ‘Een arme nicht, die men uit medelijden opneemt, en die men wil behandelen als een kind des huizes!’
‘O, waarde cousine, als u zulke goede voornemens te haren opzichte koestert,’ antwoordde de afgezant buigend en ironisch glimlachend, ‘dan zal het zakgeld wel veroorloven een spaarpotje te maken.’
‘Ze kan ook bij mij komen,’ liet zich een jongere dame en moeder van vijf schoolgaande kinderen hooren, die Alwine een geschikte kinderjuffrouw vond, die niet zou wegloopen, zooals de anderen na een paar maanden deden, moe geplaagd en gesard door het vlegelachtig, slecht opgevoede kroost.
Freule von Schwachenhausen kwam bleek en bevend in de ontvangkamer, waar de meid den bezoeker gebracht had. Ze had de vrouw des huizes willen meenemen; maar de neef had verzocht haar alleen te mogen spreken.
Het beste antwoord: dat zij de verwanten, die zich niet om haar bekommerd hadden, het recht ontzegde zich nu in haar aangelegenheden te mengen, vond ze niet. Alles wat de bezoeker uit haar hortende en stootende antwoorden kon opmaken, was: dat ze haar eens gegeven woord niet wilde en ook niet verlangde te breken, dat zij zeer gaarne het aanbod van den leeraar had aangenomen, en niet naar een der von Schwachenhausen's wilde gaan, waarmee ze meende goed te handelen.
Al de von Schwachenhausen's spraken den banvloek over haar uit, wat zij zich niet erg scheen aan te trekken. want ze zag er opgeruimd en gelukkig uit den enkelen keer, dat ze met haar aanstaande een wandeling in de omstreken maakte. Hoe meer ze Kunst leerde kennen, hoe meer zij hem achtte, en hoe grooter haar genegenheid werd.
Twee maanden na den dood harer nicht verliet ze stil en onopgemerkt als mevrouw Kunst het gastvrije huis voor een kleine, nette woning, waar ze meesteresse zou zijn.
De leeraar had het huwelijk verhaast, omdat hij zag, dat, hoezeer zijn verloofde ook haar best deed, zich naar de gewoonten en den smaak zijner verwanten en kennissen te schikken, ze zich niet behaaglijk gevoelde in de burgerlijke omgeving. Al was ze ook in een bekrompen huishouding opgegroeid, en later in de bescheiden woning der oude freule gekomen, ze had er toch gebruiken en manieren geleerd en zich aangewend, geheel verschillend van den nieuwen kring, waarin ze door haar aanstaande gekomen was. Wat hem ontbrak aan fijnere beschaving, merkten haar liefhebbende oogen niet op, maar ze zag en voelde wel de burgerlijke wijze van doen harer nieuwe familie.
De goede Kunst was er eerst eenigszins door ontstemd, maar hij verhielp het gedeeltelijk door zijn vrouw weinig in aanraking te brengen met zijn verwanten, en Alwine van haar kant vergoedde door vriendelijkheid, wat ze haar bezoekers niet aan vertrouwelijkheid kon schenken.
Voordat het huis van dokter Gerrits klaar was, en dus de bruiloft kon gevierd worden der laatste dochter op Waldenhof, kreeg het huisgezin opeens een aanwinst van jonge en levenslustige leden: de drie jongens en het meisje van Petra.
Mevrouw Grinten was weduwe geworden.
Op een avondpartij, waar de makelaar na lang plagen en aanhouden zijner vrouw met haar was heengegaan, had de door te veel werken verzwakte man een kou gevat, die tering werd en hem een jaar daarna ten grave sleepte.
Petra beminde haar man oprecht. Ze trok het zich erg aan, dat hij zich door haar schuld den dood op den hals had gehaald. Ze besloot het huis op de Heerengracht te verhuren en onder het ouderlijke dak troost te zoeken en hulp bij de opvoeding harer kinderen.
Zoo ging dus Thérèse met licht hart en glimlachend gelaat naar de dorpskerk, waar de oude pastoor, met tranen van geluk in de oogen, het huwelijk inzegende.
De dokter had gezegd, en met hem zijn verloofde, alles stil en eenvoudig te doen. ‘We moeten het bescheiden aanleggen, niet waar, Thérèse?’ zei hij.
‘Ik heb nooit gewenscht het grootsch te doen,’ antwoordde ze.
Maar de anderen hadden afgesproken er eer prachtige bruiloft van te maken, en het was een schitterende stoet, die hen in de kerk omgaf. Drie gehuwde zusters waren er met hun echtgenooten; de vrienden en kennissen van de familie Van Randerberg en van den dokter waren van heinde en verre toegestroomd en verdrongen zich in de kerk met de armen van Thérèse, de zieken van Marcel en de andere dorpsbewoners. In het portaal wachtten de neefjes en nichtjes met bloemruikers en complimentjes; sympathie en opgeruimdheid stond op het gelaat der toeschouwers, evenals op dat van bruid en bruidegom te lezen, en geen bruiloft op Waldenhof was zoo mooi, prettig en vroolijk, als die van Thérèse en Marcel.