II.
Een weinig buiten het dorp aan den grooten steenweg lag de kleine villa Rozenoord, omringd door hooge pijnboomen. Hier woonde de notaris Van Zon. Op den avond van het ongeluk op de kermis zaten mijnheer en mevrouw in de helder verlichte kamer bij de thee. De notaris had een sigaar opgestoken en het laatste kopje thee leeggeslurpt. Thans wendde hij zich tot zijn vrouw en vroeg:
‘En wat zijt gij van plan, Sophie? Wat wilt gij met het vreemde meisje doen?’
‘Ja, Eduard, openhartig gesproken, ik weet dat zelt nog niet goed.... Ik heb het arme kind meegenomen, omdat ik het niet van mij kon verkrijgen, haar daarginds in die akelige tent bij het lijk harer moeder alleen achter te laten....’
‘Gij raadpleegt meer uw goed hart dan uw verstand,’ schertste de notaris. ‘Maar wat vangen wij met haar aan?’
‘Ach, laat haar een paar dagen hier, ik kan er dan eens over nadenken, wat ik voor haar doen kan.... 't Is zoo'n goed kind, Eduard.’
De notaris lachte hartelijk. ‘Gij hebt haar nauwelijks gezien, of ge weet reeds, dat het zoo'n goed kind is.... Met kermisvolk mag men anders wel voorzichtig zijn en men moet het niet aanstonds goed noemen.... Wat zij is, moet ge nog afwachten, maar wat haar vader is, weet ge: een dief en een dronkaard. Ik zeg altijd maar: zoo de ouders, zoo de kinderen.’
‘Gij oordeelt voorbarig, Eduard. Zij ziet er zoo lief en zacht uit, daarbij is zij zoo ongelukkig.... O, als gij eens in de tent geweest waart.... Zij heeft mij onderweg alles verteld van haar moeder, die ziek was en toch van haar man moest optreden.... Neen, Eduard, 't is een braaf kind, en haar mag men toch de schuld des vaders niet aanwrijven.... Als gij het goedvindt en zij bevalt mij, zou ik haar wel willen nemen als juffrouw voor onze kinderen.... De kleine Eduard houdt nu al van haar.’
Mijnheer glimlachte. ‘Die vrouwen, die vrouwen!’ dacht hij bij zich zelf. ‘Eerst zeggen, nog niet te weten wat ze voornemens zijn en je om raad vragen, en ten slotte blijkt, dat ze al een heel uitgewerkt plan in haar hoofd hebben....’
‘Nu, vrouw, als alles is zooals ge zegt, heb ik er niets op tegen,’ zei hij daarom luid. ‘Maar eerst de kat uit den boom kijken.... Al te goed is buurmans gek en men ondervindt later zelden dankbaarheid van een edele daad, die men aan zoo'n soort van volk bewijst.’
‘Een edele daad gaat nooit verloren, Eduard. Wil je het kind niet eens zien?’
Hij knikte lachend en het jonge vrouwtje verliet vlug de kamer en begaf zich naar de keuken, waar het meisje bij de twee dienst boden zat. Mevrouw Van Zon nam het kind bij de hand en vroeg: ‘Hoe bevalt het je hier?’
‘Goed, dank u, mevrouw,’ antwoordde zij heel bescheiden.
Als zij echter volgens haar hart had gesproken, zou haar antwoord anders hebben geluid, want in de keuken had ze eenige onaangename uren doorgebracht.... Al dien tijd had zij twee paar oogen op haar voelen rusten, die tot in haar binnenste schenen te willen doordringen. De dienstboden hadden haar met achterdocht en uit de hoogte behandeld, en het arme meisje was blij, dat mevrouw haar kwam halen, want die was zoo lief en vriendelijk tegen haar.
‘Wat zou mevrouw met dat ding voor hebben?’ vroeg Kee, de keukenprinses, aan Mina, de linnenmeid.
‘Ik weet het niet, als ze haar maar niet hier houdt....’
‘Ben je mal,’ viel Kee haar in de rede. ‘'t Is maar een Zigeunermeisje.... Mevrouw zal toch zoo'n schepsel niet in huis halen....’
‘'t Ziet er anders een fijn juffertje uit....’ beweerde Mina.
‘Hm, hm.... Weet ge wel, wat haar vader is?’ vroeg Kee weer en bleef met den schotel, dien zij aan het afwasschen was, voor Mina staan. ‘Haar vader is een dief, hij is een paar uur geleden door de politie geboeid weggebracht.... Ik heb het net van den koetsier gehoord, die was ook in het spul, waar het juffertje thuis hoorde. Hij heeft den man zien opbrengen....’
‘En is zij daar een dochter van!’ riep Mina uit, en sloeg de handen ineen.
‘Ja, dat is zij, en mevrouw moest wel stapel gek zijn als zij die vreemde in huis haalde...’
Aldus oordeelden de dienstbare geesten.
Mevrouw Van Zon was inmiddels met haa beschermelinge in de kamer getreden.
De notaris was getroffen door het innemend en openhartig gelaat van het meisje; zij be viel hem zoozeer, dat hij na kort beraad me zijn vrouw er in toestemde, dat het ongeluk kige kind op Rozenoord als kindermeisje zot blijven.
Siska straalde van geluk. Zij zou dus niet meer hoeven terug te keeren te midden van al dat kermisvolk, zij had thans, nu haar moeder er niet meer was, eindelijk een tehuis gevonden, zij behoefde nu niet meer van het eene dorp naar het andere te trekken, zij ging thans een gelukkige toekomst te gemoet!....
Des avonds, toen mevrouw haar naar een kamertje had gebracht, dat voortaan het hare zou zijn, viel zij, voor zij zich ter ruste begaf voor het bed op de knieën. Zij dankte den goeden God voor zijn weldaden, want onder het onverschillige kermisvolk was zij vroom gebleven, daar zij een godvruchtige moeder had gehad. Ja, ook aan haar dacht zij en bad ook voor haar.... Wat zou die arme moe der gelukkig zijn, indien zij thans haar dochter had kunnen zien, die nu een onbezorgde en gelukkige toekomst inging.... Ook bad zij voor haar weldoeners, vreemde, haar onbekende menschen, die haar, arme wees, ter liefde Gods hadden opgenomen, om haar gelukkig te ma ken.... En zij beloofde plechtig den goeden God hen daarvoor dankbaar te zullen zijn... Ten slotte bad zij ook nog voor een ander, over wien zij zich bijna schaamde, voor haar vader, die thans in de gevangenis zuchtte.
Twee dagen later werd de vrouw van den Zigeuner grafwaarts gedragen. Het was een kleine lijkstoet, maar groot was het getal nieuwsgierigen, die het jonge meisje, in het zwart gekleed, dat het lijk naar den doodenakker volgde, naoogden. Iedereen wist natuurlijk reeds, van de meiden en den koetsier, dat de mevrouw van den notaris ‘het meske uit het spul’ als kindermeid in dienst had genomen.
Het was meer uit medelijden, dat mevrouw dat gedaan had, want ze had ze niet noodig, had Kee aan den bakker en den slager er nog bij verteld. Mevrouw kon er later nog wel eens spijt van hebben, kermisvolk kun je nooit vertrouwen: ‘ze was toch maar een Zigeunermeisje.’