rieden duidelijk haar innerlijke stemming en gedachten.
De keizer van Oostenrijk verzuimde niet, deze brieven met de twijfelzucht zijner gemalin te vergelijken, die niet ophield de prinses als een slachtoffer te beklagen.
Maria Louise was te Straatsburg. De eerste minister van Oostenrijk, graaf von Metternich, bevond zich, toen die tijding ten hove aankwam, juist te Schönbrunn. De keizerin zelf deelde ze den minister mee.
‘Het arme kind,’ zei ze met een diepen zucht, ‘is dus eindelijk in Frankrijk. Hoe zal ze gesidderd hebben, toen zij den voet op den grond zette, die haar tante zoo noodlottig is geworden.’
‘Inderdaad, Majesteit, moet dat een treurige herinnering bij haar hebben wakker geroepen, maar gelukkig is de gemaal der doorluchtige dochter van Uwe Majesteit geen zwakke Lodewijk XVI.’
‘Ik weet het, maar zal ze daarom gelukkiger zijn? Dat betwijfel ik zeer, en één ding, mijnheer de graaf, bedroeft mij steeds meer, één ding kan ik niet begrijpen: het vertrouwen van den keizer in de gezindheid van dezen soldaat van fortuin, van dezen parvenu. Zoo groot is het, dat hij ieder oogenblik een brief, een eigenhandigen brief van zijn schoonzoon verwacht.’
‘U wil zeggen, Majesteit, van een zijner secretarissen.’
‘Neen, neen, mijnheer de graaf, inderdaad een eigenhandig schrijven.’
Metternich kon een glimlach niet onderdrukken.
‘Ik weet wel, Majesteit, dat de prins van Neufchâtel dit beloofd heeft, maar beloften kosten dien man niets, en wanneer Zijne Majesteit de keizer een brief verwacht, kan dat lang duren. Bonaparte is niet in staat, eenige regels te schrijven.’
‘Men-zegt toch, dat hij een voortreffelijke opvoeding heeft genoten.’
‘Dat is waar, Majesteit, maar leesbaar en nauwkeurig te schrijven heeft hij nooit geleerd, zoo groot was zijn minachting voor de spelling. Er zijn mij eenige briefjes in handen gekomen, die al twintig jaar oud zijn en een schooljongen zouden doen blozen. Thans is het nog erger; hij kan nauwelijks zijn naam schrijven, en dan is het nog heel moeilijk dien te ontcijferen, want het heeft veel van een hiëroglyph weg.’
‘Wat u mij daar zegt, mijnheer de graaf, doet mij veel genoegen, en ik zou er niet rouwig om zijn, als de brief niet kwam.’
‘Hij zal niet komen, Majesteit, hij zal niet komen! Berthier is een onbezonnen mensch, wien de ongenade van Napoleon te wachten staat.
In weerwil van den beslisten toon, waarop de minister gesproken had, koesterde de keizerin nog eenigen twijfel.
‘Ik ken Bonaparte,’ voegde Metternich er bij; ‘zelfs indien hij in staat was dien brief te schrijven, zou hij het nog niet doen, want hij heeft zich over alle eischen der betamelijkheid heengezet.’
‘Gij zijt dus volkomen overtuigd, mijnheer de graaf, dat de keizer mij geen staaltje van het schrift van zijn schoonzoon zal kunnen laten zien.’
‘Zoozeer, Majesteit, dat ik er iets om durf verwedden.’
‘Uw portefeuille?’
‘Mijn portefeuille?... Dat is veel, maar niet genoeg.... Ik verwed mijn heerlijkheid Austerlitz, dat de eigenhandige brief niet zal komen.’
‘Ik houd u bij uw woord, mijnheer de graaf; de heerlijkheid Austerlitz behoort mij, wanneer....’
De keizerin zweeg plotseling, daar zij zag dat de deur geopend werd: de keizer trad met een brief in de hand binnen.
‘Victorie,’ riep hij uit, ‘victorie!’ En op zijn gemalin toetredend, vervolgde hij: ‘Men zei, dat Bonaparte.... dat de keizer van Frankrijk niet schrijven kon, dat mijn schoonzoon niet schrijven zou.... en hier is de brief.’
Een blos kleurde de wangen der keizerin, die aarzelde den brief aan te nemen.
‘Waarlijk,’ zei de keizer, wiens gelaat, in den regel koud en onverschillig, thans opgewekt was, ‘mijn schoonzoon is zeer beminnenswaardig, en bovendien schrijft hij niet slecht. Maar lees dan toch; ge zult toch wel niet aan de echtheid van den brief twijfelen?’
‘Ik, sire? Wel neen,.... en welk belang zou ik daarbij hebben?’
De keizerin deed alsof zij den brief las, en hem haar gemaal teruggevend, wierp zij op den minister-president een blik, waaruit haar gekwetste eigenliefde sprak.
‘Ik verheug mij niet,’ zei de keizer, ‘omdat ik aan den inhoud van den brief bijzondere waarde hecht - niemand kan beter dan ik de waarde van zulke stukken beoordeelen - maar omdat het een antwoord is op zekere geruchten, die niet vrij zijn van minachting en spot.’
Metternich sloeg de oogen neer en scheen zeer onthutst.
‘Ik zei dat niet om u, mijnheer de graaf,’ vervolgde de keizer, ‘want ik moet u het recht laten wedervaren, dat gij althans vast gerekend hebt op de komst van een eigenhandigen brief van mijn schoonzoon.’
De keizerin, eerst haar gemaal, daarna graaf von Metternich aanziende, vroeg den keizer:
‘Heeft misschien de graaf von Metternich, toen hij die verzekering gaf, om zijn heerlijkheid-Austerlitz gewed.’
‘Dat juist niet, maar ik ben overtuigd, dat hij geen oogenblik geaarzeld zou hebben, indien ik dat had verlangd, niet waar, mijnheer de graaf?’
Metternich mompelde een antwoord, dat de goede keizer Frans voor een bevestiging hield; de keizerin echter zocht een voorwendsel, om zich terug te trekken en over de wonderlijke dubbelzinnigheid van den minister na te denken. Zij verlangde evenwel nooit, dat hij zijn verloren weddenschap zou betalen, want ze had hem noodig. De graaf, die zich sedert de aankomst van den eigenhandigen brief zoo vijandig tegenover Napoleon toonde en den haat der keizerin van Oostenrijk zoo uitstekend diende, behield zijn heerlijkheid Austerlitz.