De Van Randerberg's,
door
Julie Russel.
IX.
Het was een warme Julidag en feest op Waldenhof; de naamdag van den heer des huizes werd gevierd.
Rosa was er sedert een paar dagen en wandelde met haar echtgenoot de verwachte Emma en Max te gemoet, wier oudste kinderen, die des morgens reeds waren gekomen om met hun nichtje Dina de kennis te hernieuwen, in den tuin speelden met dokter Gerrits.
Het echtpaar Vermeeren was in de serre de bloemen aan het uitkiezen, die ze wilden meenemen voor hun Haagsch tuintje; en Petra lag vermoeid op een sofa in het salon, waar heur man haar trouw gezelschap hield.
Als echtgenoot bleef Grinten bij het plan, door hem gevormd, van een stillen, rustigen haard te hebben; en hij hield de vermaak- en pronklievende jonge vrouw vriendelijk, maar onverbiddelijk binnen de enge grenzen van een kalme en wel wat eentonige levenswijze. Deze zag zich erg teleurgesteld in de schitterende ontwerpen, die ze gemaakt had. De prachtige salons had ze zelden gelegenheid open te stellen, en haar mooie toiletten kon zij zelden ergens anders vertoonen dan op het dagelijksch rijtoertje.
In het begin van haar huwelijk had ze er zich tegen verzet, maar ze zag spoedig in, dat ze beter deed voor den wil en de wenschen van haar man te bukken, wilde ze diens liefde niet verspelen en den huiselijken vrede in gevaar brengen.
‘Mama moest het maar eens bijwonen,’ mokte ze bij zich zelf. ‘Ze doet net alsof ik ongelijk heb, als ik haar mijn leed klaag. Ik ga nog minderuit dan toen ik hier was.... Plichten als huisvrouw! daar komt hij telkens mee aan. Alsof het huishouden niet even goed zou gaan, als de dienstboden niet altijd zoo op de vingers gezien werden!.... Vermoeid van het kantoorwerk! Bah, kan een man zijn vrouw niet eens een offertje brengen!’
‘Willem,’ zei ze, zich tot Grinten wendend, ‘mevrouw Roozen schrijft me, dat ze het zoo prettig vinden in Aken. Willen we ze niet een dagje bezoeken?’
‘Wanneer zouden we gaan, Petra? Voor morgen heb je aangenomen op Heilust; Zondag is er diner op Wellburg; Maandag is een pic nic afgesproken met de families uit den omtrek, en Dinsdag vertrekken we.’
‘We konden Zaterdag gaan.’
‘Ben je dan nooit moe van dat trekken en rijden en dineeren?’ zei de makelaar lusteloos.
‘In Amsterdam heb ik weinig genoeg. Me dunkt, hier mag ik wel eens genieten van de genoegens, die zich aanbieden.’
‘Maar één dag had ik toch gaarne uitgerust,’ antwoordde haar man.
Petra zuchtte, sloot de oogen en nam een nog gemakkelijker houding aan.
De insecten gonsden om de wandelaars, over het gras, langs en over het beekje, dat liefkoozende woordjes murmelde tegen de bloemen aan den oever; de vogelen kwinkeleerden in de beuken; een specht klopte tik, tik, tik tegen den bast om de holle plaatsen te ontdekken; het vinkje zong zijn vroolijk lied, tusschen de bladeren verborgen; de merel liet zijn schoonste en hardst klinkende trillers hooren; de leeuwerik schetterde zijn lofzang in het blauwe luchtruim, hoog boven het nederig getjilp der musschen, die tegen elkaar vertelden van het moois en de bedrijvigheid vandaag op Waldenhof gezien, boven het babbelen van twee eksters, die elkaar het laatste nieuws mededeelden en de andere vogelen over den hekel haalden. Rosa en Deksel keuvelden van de uren, die ze als verloofden in de dreef en de omstreken hadden doorgebracht. Ze haalden allerlei herinneringen op, maakten plannen voor de toekomst, en deden, wat zoo weinig menschenkinderen doen: ze voelden zich gelukkig met het tegenwoordige en genoten er van.
In de verte hoorden ze paardengetrappel: twee vurige dravers kwamen in vollen galop aangereden. Toen de inzittenden van den sierlijken landauer de wandelaars bemerkten, werd stilgehouden, en stapte een ander gelukkig paar uit het rijtuig. Dit vervolgde met de kindermeid en een paar kleine kinderen - want van Wellburg kwam gewoonlijk de heele familie - den weg naar het heerenhuis.
De eerste begroeting was nauwelijks voorbij, toen Max uitriep:
‘Een dame! en die juist op Amour gelijkt!’
In de verte, van den tegenovergestelden kant van waar het rijtuig gekomen was, kwam langzaam een zwarte gestalte aan, die vermoeid scheen.
Het was inderdaad de baronesse von Schwachenhausen.
‘Ik wou oom graag spreken,’ zei ze verlegen, na een hartelijk welkom van allen ontvangen te hebben. ‘Ik dacht er niet aan, dat het zijn feest is,’ voegde ze er zuchtend bij, terwijl haar blikken gingen over de fraaie, frissche toiletten harer nichten, en ze in gedachten haar eigen schamel kleed daarmee vergeleek; ‘anders was ik een anderen dag gekomen. Liefst zou ik de overige familie niet ontmoeten, Rosa,’ zei ze, zich tot deze wendend, hoewel ze haar het dikwijlst gekrenkt had. Maar naast de meer eenvoudige jonge vrouw voelde ze zich minder vernederd, dan naast de rijke zuster.
‘Ik zal dan met je naar mama's kamer gaan,’ antwoordde Rosa, en ze bracht Amour ongemerkt door een achterdeur in de kamer van mevrouw Van Randerberg en waarschuwde haar ouders.
Het was een treurige geschiedenis, die oom en tante vernamen.
Toen het erfdeel harer ouders aan de speeltafel verdwenen was en ook de kleine som, die Schwachenstein, half hersteld, had opgebracht, had haar echtgenoot, te laf om de armoede in het gelaat te zien, zich een kogel door het hoofd gejaagd. Deze laatste bijzonderheid had de barones verzwegen bij het melden van den dood van haar man. De inboedel was verkocht door de schuldeischers, en bij lange na niet voldoende bevonden om hen te voldoen, en ze had zich gehaast, naar haar geboorteland en haar familie terug te keeren.
‘Honoré kan of wil niets doen, oom. U zult mij dus moeten helpen,’ besloot ze.
‘Uw broeder wil niets doen!’ riep de heer Van Randerberg uit. ‘Hij is een bekend advocaat, heeft succes en verdient veel geld.’
‘Zijn pachters betalen hem niet, zegt hij, en zijn processen brengen weinig op,’ gaf ze voor antwoord.
In werkelijkheid had ze hem reeds geschreven, toen ze nog in Berlijn was, en per keerende post had ze een brief ontvangen met verwijten over haar lichtzinnige, ongehoorde handelwijze, zooals de advocaat zeide, met den raad in Duitschland te blijven en zich tot de nabestaanden van den baron te wenden, en met de bijvoeging, dat hij haar om de boven aangegeven reden ook niet kon helpen. Maar dit verzweeg ze; haar oom moest ook eens met zulke argumenten komen, vreesde ze.
‘En hij leeft zoo weelderig!....’ zei haar oom met bitterheid, denkende aan de groote zuinigheid, die zijn Marie beoefenen moest, om de gehuwde meisjes haar jaargeld uit te keeren, en ze allen eenig vermogen na te laten. ‘De baron had een oude nicht, die zeer welgesteld was, vertelde hij me, en een zuster?’ vervolgde hij vragend.
‘Ze willen niets doen, oom! Ze willen niets doen!’ snikte ze, haar gelaat in haar zakdoek verbergend. Ze zei niet, dat ze van Alwine een brief, overvloeiend van medelijden en toegenegenheid, ontvangen had, bevattend het bankje van honderd mark, eens door het meisje van haar broeder ontvangen, en als een kostbaar kleinood opgeborgen voor in tijd van nood. Ook had deze haar geschreven, dat ze de oude freule niet te hard moest beoordeelen voor haar weigering om bij haar te komen, want ze geloofde vast, dat de nicht niets of weinig kon doen.
‘Wilt ge van avond wat uitrusten, Amour, dan kunnen we morgen verder spreken?’ vroeg de oude heer.
Ze antwoordde, dat ze dit goed vond, en dat ze liefst boven bleef; en de heer Van Randerberg ging na het zien en hooren dier ellende met bezwaard hart naar beneden, om het feest te vieren, waarop hij zich zoo verheugd had.
Den volgenden morgen nam de barones von Schwachenhausen deel van het gezamenlijk ontbijt, echter niet na vooraf ter dorpskerk te zijn geweest, zooals de anderen, en daarna nam de heer des huizes haar mee naar zijn studeervertrek.
‘Wat dunkt u van dames-pensionnaire in een klooster?’ vroeg hij, toen ze gezeten was.
‘In een klooster, oom? Daar kan ik het niet uithouden! dat is me te stil, te eenzaam!’ riep ze verschrikt uit.
‘Mijne hulpbronnen zijn zoo bescheiden, Amour.’
‘Neen, oom, kostdame word ik niet. Ik krijg de nachtmerrie in een klooster,’ zei ze barsch.
‘Ge vindt er net gezelschap,’ hervatte de spreker geduldig.
‘Ja, van oude dames. Ik heb een hekel aan kloosters,’ hernam ze bits. ‘Niets dan nonnen om me, foei!’
‘Het is zoo'n slecht gezelschap niet,’ zei haar oom, wiens voorhoofd betrok. ‘Er was gisterenavond een brief van Mina. Ze is zoo gelukkig, dat goede kind!....’ En de trekken, een oogenblikje hard, verteederden bij de gedachte aan die woorden, zoo vol warme kinderliefde, van de kloosterlinge, die in haar cel zoo vurig bad voor haar ouders, opdat de goede God hun het gemis zou vergoeden, dat ze door haar vertrek leden. ‘Er is een vroegere kamenier van Wellburg, gehuwd met een onderwijzer op een dorp in Noord-Brabant, die gaarne haar netjes gemeubelde kamer zou verhuren aan een beschaafde dame. De oppassing zal uitstekend zijn; Anna kon goed koken en was altijd keurig helder, zei Emma.’
‘Daar zou ik niet kunnen leven!’ riep ze met vertwijfeling uit. ‘Me begraven op een Noord-Brabantsch dorp! Geen fatsoenlijk mensch meer zien! Neen, dat doe ik niet,’ antwoordde ze, haar lippen samenpersend en haar hoofd schuddend.
‘Nu, Amour,’ zei de landheer, ten einde van zijn geduld, op korten toon, ‘zoek dan zelf iets. Ik zal u vierhonderd gulden per jaar geven, zooveel als mijn dochters ontvangen. En Emma en Petra willen daar ieder tweehonderd gulden bij doen.’
Op het hooren van vierhonderd gulden verbleekte de toegesprokene, maar op het vernemen, dat haar nichten het jaargeld tot acht honderd maakten, herademde ze, en ziende, dat haar oom verstoord was door haar opmerkingen, hervatte ze snel:
‘Dat is heel mooi, oom, heel mooi. Maar zouden Emma en Petra, dat geld niet aan tante Marie willen zenden, dan kon deze het me doen toekomen met het andere?’ Door deze regeling vermeed ze haar nichten te moeten bedanken, en zonder verder op de zaak terug te komen, en na het eerste kwartaal van het haar toegezegde bedrag zonder veel bedankjes in ontvangst te hebben genomen, verliet ze den volgenden morgen het landgoed.
De uitnoodiging om te komen logeeren, die ieder haar uit medelijden deed, nam ze aan, alsof ze een gunst bewees, maakte eenige stekelige aanmerkingen op doctor Deksel, die haar dat uit den grond zijns harten vergaf, en op Vermeeren, die ze haar met interest terugbetaalde, en de feeks, zooals hij haar noemde, lachend goeden spoed wenschte, en beloonde den ouden Pieter, die haar naar het station bracht, in plaats van met een halven gulden, zooals voorheen, met een critiek op het oud en stram worden van zijn trouwen, vierbeenigen kameraad, die de vroegere kasteelvrouwe van Schwachenstein met klaarblijkelijken tegenzin naar het spoor trok. Hij moest dien