‘En zag de keizer er ontevreden uit?’
‘Dat juist niet, en ook dat verwonderde mij.’
‘Goed, leg maar vuur aan, doch vooral zonder gedruisch.’
Menneval, die met den bediende fluisterend gesproken had, stak zoo stil mogelijk den sleutel in het slot, en zijn werkkamer binnentredend, zag hij, dat de papieren op zijn schrijftafel in wanorde lagen; hij vond zelfs eenige vellen op den grond, raapte ze op en zag er in alle richtingen woorden en letters op. Onmiddellijk herkende hij de schuldige hand van dit onschuldig gekrabbel.
‘Het schijnt wel,’ zei hij bij zich zelf, ‘dat Zijne Majesteit, terwijl hij op mij wachtte, den tijd gedood heeft met papier te bekladden.... Maar hoe kon ik ook denken, dat hij zóó vroeg zou opstaan? Waarom heeft hij mij niet als naar gewoonte laten roepen?’
Terwijl Firmin met al de voorzichtigheid, waartoe hij in staat was, vuur aanlegde, deed Menneval zijn best om zijn schrijftafel in orde te brengen. Hij vond op eenige snippers, die de keizer beschreven had, verscheidene malen de woorden: ‘Geachte heer schoonvader.’ Dit was den secretaris, die niet bevroeden kon, waarom deze woorden zoo dikwijls herhaald waren, een nog grooter raadsel. Plotseling riep een stem uit de zijkamer:
‘Menneval, zijt gij daar?’
‘Ja, sire,’ antwoordde de secretaris.
Menneval wilde zich naar het kabinet des keizers begeven, toen deze, in slaapjapon en pantoffels, zelf de deur opende en met een pen in de eene en een groot vel papier in de andere hand, binnenkwam.
‘Zijt ge daar, luie meneer,’ zei Napoleon lachend, ‘gij slaapt, terwijl ik werk.’
‘Sire, ik ben gisteren zeer laat naar bed gegaan, om af te maken wat Uwe Majesteit...’
‘Goed, goed, mijnheer de secretaris,’ antwoordde de keizer, den spreker in de rede vallend; ‘ik heb vandaag een gewichtiger zaak aan de hand.’
De keizer lei papier en pen op de schrijftafel, nam een groote snuifdoos uit zijn zak en daaruit een snuifje, en begon de kamer op en neer te loopen, zooals hij placht te doen, wanneer hij zijn secretaris iets had te dicteeren.
‘Ga zitten, Menneval. Ge hebt hier bij uw binnentreden eenige verwarring in uw papieren gevonden.’
‘Het is waar, sire....’
‘Dat ge mijn bezoek hier vermoed hebt. Niet waar, op de bekrabbelde papiertjes, die ge vondt, hebt ge mijn hand herkend?’
‘Ja, sire.’
‘Goed; ik heb mij gisterenavond en van morgen geoefend, om mijn hand weer aan het schrijven te gewennen. Ik geloof, dat ik al vorderingen gemaakt heb.... Kijk dezen brief eens, dien ik in klad heb geschreven; meer dan een uur hard werken heeft hij mij gekost.... Zeg mij nu eens rechtuit: denkt ge, dat het mij, afgezien van de punten, komma's, accenten enz., die gij er makkelijk voor mij bij kunt zetten, zou gelukken, van dit kladje een leesbaren brief te maken?’
Napoleon had het kladje den secretaris ter hand gesteld, die het aandachtig beschouwde.
‘Sire, daar is vooruitgang merkbaar, en wanneer Uwe Majesteit tijd en geduld heeft...’
‘Om nog een boek papier vuil te maken, zal ik misschien nog een beetje beter schrijven. Maar ik heb er genoeg van. De hoofdzaak is nu, dezen brief in het net te schrijven.’
‘Wil Uwe Majesteit mij een vraag toestaan?’
‘Spreek maar op, mijn waarde Menneval.’
‘Heeft Uwe Majesteit mijn diensten niet meer noodig?’
‘Wie zegt u dat? Ha, nu begrijp ik het: gij zijt bang, dat ik er over denk, je te ontslaan en mij voortaan zonder secretaris te behelpen. Nooit heb ik uw diensten hooger geschat, - dit tot uw geruststelling - en nu ter zake! Gij hebt het kladje, dat ik aan uw oordeel onderwierp, gelezen, en weet dus, voor wien de brief bestemd is. Het gaat om een soort weddenschap: aan sommige hoven wordt gefluisterd, dat ik niet kan schrijven, en nu wil ik dat praatje logenstraffen. Bovendien heeft de prins van Neufchâtel mij door een onbezonnen belofte verplicht.... Kortom, ik moet een eigenhandigen brief aan mijn schoonvader sturen. Hij verwacht hem. Deze brief zal de eerste en ongetwijfeld ook de laatste wezen. Gij moet nu mijn Mentor en professor zijn; ik stel mijn pen onder uw bevelen, gij kunt op mijn gehoorzaamheid rekenen. Maar eerst moet gij pennen vermaken, opdat ik er een kan uitzoeken, die mij past.’
Menneval vermaakte aanstonds een half dozijn pennen, en er den keizer een aanbiedend, zei hij:
‘Ik geloof, sire, dat deze alle vereischte hoedanigheden bezit en u zal bevallen.’
De keizer ging nu op de plaats van den secretaris zitten, nam een snuifje en legde een vel papier voor zich neer; daarop de pen grijpend, wilde hij de woorden ‘Geachte heer schoonvader’ boven aan het blad schrijven. Menneval hield hem terug.
‘Sire, die woorden moeten veel lager staan.’
‘Ha, daar dacht ik niet aan.’
‘Maar Uwe Majesteit mag niet vergeten, dat de hoofdletters op het klad veel te klein zijn.’
‘Goed, maar schrijf er mij enkele voor.’
Menneval gehoorzaamde. Napoleon begon daarop het zware werk, dat hij van tijd tot tijd onderbrak, om adem te halen en den secretaris om raad te vragen. Meer dan een uur besteedde hij aan de vijf of zes regels, waaruit de heele brief bestond. Deze behelsde niets dan eenige beleefdheidsbetuigingen: Napoleon bedankte zijn schoonvader, dat deze hem zijn dochter tot vrouw gegeven en daardoor het bondgenootschap tusschen de beide groote landen nog versterkt had.
Toen Napoleon zijn naam onder den brief had geschreven, stond hij op en bood Menneval de pen aan.
‘Nu is de beurt aan u, mijn waarde, gij moet de puntjes op de i zetten en de gebrekkige letters verbeteren. Er zijn er eenige bij, die er al heel raar uitzien; help ze zoo, dat ze geen vreemde hulp verraden. Bedenk, dat deze brief naar Weenen gaat en door veel menschen gelezen zal worden, wier nieuwsgierigheid ondanks het huwelijk niet bijzonder welwillend is.’
Menneval verrichtte het werkje met een handigheid, waarvoor hij den dank en de gelukwenschen des keizers ontving. Toen dit klaar was, nam Napoleon den brief en las hem verscheidene keeren.
‘Inderdaad,’ riep hij uit, ‘nooit had ik kunnen denken, dat ik nog zoo goed schreef, en ik ken iemand, die niet minder verbaasd zal zijn, als ik hem mijn meesterstuk laat zien... Maar ik wilde nu wel eens het schrift der vorsten bekijken, die mij proeven hunner schrijfkunst gestuurd hebben. Haal mijn portefeuille eens.’
Des keizers gezicht straalde van tevredenheid, alsof hij een schitterende overwinning had behaald.
Menneval bracht de portefeuille, die eigenhandige brieven bevatte, welke verscheidene heerschers van Europa aan den eersten consul en den keizer hadden gericht. Napoleon opende ze zelf. Het eerste stuk, dat hem in handen viel, was het briefje, dat keizer Alexander na den slag bij Austerlitz met potlood geschreven had. Deze vorst schreef, toen hij in gevaar verkeerde, door de Franschen gevangen genomen te worden, dit briefje onder een boom, om maarschalk Davoust te overtuigen, dat zoowel voor het Russische als voor het Oostenrijksche leger een wapenstilstand was gesloten tusschen den keizer van Oostenrijk en Napoleon. Bij den aanblik van het document, dat hem aan een onwaardige krijgslist van een nu bevriend heerscher herinnerde, speelde onwillekeurig een glimlach om Napoleons lippen. Hij las vluchtig het briefje en zei toen:
‘Het zou niet billijk zijn, het schrift van mijn broeder Alexander naar deze regels te beoordeelen. Hij moest in der haast schrijven, en alles wat hij toen doen kon was, niet onleesbaar te zijn.’
De tweede brief, dien hij uit de portefeuille nam, was van Lodewijk XVIII, waarin Bonaparte, toen eerste consul, werd uitgenoodigd de rol van Monk te spelen en de Bourbons op den troon te herstellen.
‘Dit schrift,’ zei de keizer, ‘is tamelijk goed voor een koning.... dat wil zeggen voor een pretendent, maar.... hij is geen regeerend vorst. Laten wij een anderen brief nemen.’
Hij nam en onderzocht op de rij af het schrift der koningin van Saksen, Wurtemberg, Denemarken en Pruisen, en zei, Menneval de brieven toonende:
‘Mijn broeder van Berlijn uitgezonderd, zie ik niet in, dat een dezer briefschrijvers het recht heeft, met mijn schrift te spotten. Ik kan ze nauwelijks lezen.’
Napoleon toonde zich in dit oogenblik niet zeer rechtvaardig, want het schrift der koningen van Saksen en Wurtemberg was buitengewoon mooi en vast en verried zoo geoefende pennen, dat menig schoonschrijver hen had mogen benijden. Maar de keizer der Franschen scheen vergeten te zijn wat hij aan de hulp van Menneval had te danken. Deze medewerker wachtte er zich evenwel wijselijk voor, hem daaraan te herinneren of zelfs over diens schrijfkunst in dispuut te treden.
Eindelijk vond Napoleon een brief van den keizer van Oostenrijk.
‘Wat dezen brief betreft, moet ik bekennen, dat hij een prachtstuk is.... Ware hij geen souverein, of wilde het ongeluk, dat hem het lot van Dionysius van Syracuse ten deel viel, dan kon hij een goed leeraar in schoonschrijven worden te Corinthe of elders.’
Na deze hatelijkheid aan het adres van zijn schoonvader legde Napoleon de handschriften zijner broeders, zooals hij de monarchen van Europa noemde, weer in de portefeuille, en zijn brief nogmaals ter hand nemend, las hij dien voor de zooveelste maal met de meeste aandacht over.
(Wordt vervolgd.)