den vochtigen sluier heen zocht haar blik den zoon des huizes. Hij bleef op den achtergrond staan, zijn gelaatstrekken waren ijskoud, zijn blik was onverschillig. O, zij had iets anders gehoopt en gezocht in dit oog, op deze gelaatstrekken! Ternauwernood hoorde zij het sierlijke gelukwenschje, waarmee Emma haar begroette, zoo bang verbeidde zij het oogenblik, dat Alfred haar te gemoet zou treden. Doch hij deed het zoo kalm, met zoo'n onverschillig glimlachje om de lippen, en zijn felicitatie klonk zoo alledaagsch, dat de jonge vrouw een rilling door de leden voer. De korte droom, dien zij gedroomd had, was vervlogen, en zij gevoelde haar kracht verdwijnen. De kinderen brachten haar naar een tafeltje, waar tusschen de prachtigste bloemstukken allerlei kostbare geschenken lagen, en nu vond ook Louise eindelijk tijd haar gelukwensch op te zeggen. ‘Maar het beste komt het laatst,’ merkte de fabrikant aan. En hij greep de hand van Martha en stak den veelbeteekenenden gouden ring aan haar vinger, die zoo vaak over een leven vol geluk of vol leed beslist.
Terwijl den volgenden morgen de post de opzienbarende tijding van de verloving des heeren Steenberg met de gouvernante zijner kinderen door de stad verspreidde, zat Martha in haar kamer en was boos op zich zelve, dat zij het aanzoek van den fabrikant zoo willoos had aangenomen. Hij had er niet naar gevraagd, of zij ook van hem hield; dat scheen voor hem een bijzaak te zijn, en voor haar was het toch de hoofdzaak. Wat had hem tot zijn aanzoek gebracht? De kinderen? Zij kon voor hen nauwelijks meer zijn dan zij reeds was. Er lag iets vernederends in de geheele manier, waarop de fabrikant haar ten huwelijk gevraagd had. Dit trad de jonge vrouw hoe langer hoe duidelijker voor den geest, en haar vrouwelijke fierheid kwam tegen dat gevoel in opstand.
Er werd geklopt, het kamermeisje bracht een brief. Eerst wilde Martha hem ter zijde leggen, want zij was niet in een stemming om zich met vreemde aangelegenheden bezig te houden. Maar toen zij Rosman's handschrift herkende, opende zij den brief. Hij luidde:
Hooggeachte mevrouw,
‘Naar ik hoor, hebt gij u gisteren met den heer Steenberg verloofd. Om u een later berouw over dien stap te besparen, deel ik u hierbij mede, dat het dezelfde heer Steenberg was, die de middellijke oorzaak van uw echtgenoots dood geweest is. Tot nadere opheldering verklaart zich bereid,
Uw zeer dienstwillige dienaar,
Th. Rosman.’
In sprakeloozen schrik liet de weduwe den brief vallen en greep naar haar voorhoofd. Doch na eenige oogenblikken maakte zich een gevoel van toorn en woede van haar meester, en zij snelde naar de werkkamer van den fabrikant. Verwonderd keek deze op, toen hij Martha in de grootste opgewondenheid zag binnentreden, en hij sprong van zijn leunstoel op.
‘Lees!’ zei de jonge vrouw kreunend, ‘en laat dan den schaamteloozen lasteraar hier komen om zich te verantwoorden!’
De fabrikant verbleekte, toen hij den brief haastig doorgelezen had; daarop ging hij naar de schel en gelastte den binnentredenden bediende, terstond mijnheer Rosman te verzoeken bij zijn patroon te komen.
Reeds na eenige minuten verscheen de boekhouder, bleek, doch bedaard. Hij had het verwacht, dat hem rekenschap zou gevraagd worden, en zich daarop voorbereid.
‘Mijnheer,’ bulderde de fabrikant hem toe, ‘wat moet deze lasterlijke brief beteekenen?’
‘De waarheid doen uitkomen, mijnheer Steenberg!’
‘Hoe, gij wilt mij inderdaad beschuldigen, de oorzaak van mijnheer Vos' dood te zijn?’
‘U zegt het.’
De fabrikant gevoelde, dat hij begon te sidderen. Daarom liet hij zich weer op zijn stoel neervallen. De ijskoude kalmte van den boekhouder kwam hem onheilspellend voor, en langzaam hernam hij: ‘Gij meent wellicht redenen voor zulk een onderstelling te hebben; ik verlang die te hooren.’
‘Ik ben bereid mijn beschuldiging te bewijzen.’
Bij deze woorden haalde hij een klein pakje uit zijn jaszak, maakte het open en nam er eerst een blaadje papier uit. ‘Dit briefje, of wat het wezen mag, vond ik toevallig kort vóór de ziekte van den heer Vos in de snippermand op zijn bureau. Mevrouw hier moge beslissen, of het de hand van haar echtge noot is.’
Hij stak Martha het briefje toe, dat zij met trillende hand aannam. ‘O, mijn God,’ zuchtte zij, ‘zeker, dat is het schrift van mijn man.’
‘Hoe luidt het?’ vroeg Steenberg zacht.
Rosman, die zich den inhoud nauwkeurig in het hoofd had geprent, antwoordde voor Martha: ‘Ik zal het zeggen. Dit staat er: “.... En ik ben dus het slachtoffer van niets minder dan een zedelijken diefstal. De vrucht van jarenlangen arbeid is mij ontroofd. Wat ik in stoute droomen gehoopt had, wat ik in lange nachten had voortgebracht, ik heb het verloren. Ik gevoel het, mijn hoofd begint te duizelen - 't is, of ik tot waanzin zal vervallen. O mijn....” Verder niets. Maar dit zal wel voldoende zijn, om....’
Hij hield op, bij de laatste woorden was de fabrikant als vernietigd, met verglaasden blik uit zijn zetel opgesprongen, het koude zweet stond op zijn voorhoofd. ‘En wat wilt gij daarmee tegen mij bewijzen?’ vroeg hij met heesche stem.
‘Dat gij het zijt, die hem bedroogt. Het patent, dat gij thans te uwen bate aanwendt, is het werk van uw ingenieur. Wilt gij het ontkennen, dat ge de teekeningen daarvan, die hij u in volle vertrouwen ter inzage afstond, liet copieeren en toen door een derde het patent liet nemen, om het later schijnbaar voor een groote som aan te koopen? Loochen, zoo ge kunt, ik heb de bewijzen in handen.’
De heer Steenberg antwoordde niet. Zijn gelaat was aschgrauw geworden, zijn handen omklemden krampachtig de leuning van zijn stoel.
Maar nu sprong ook Martha op en ging vóór hem staan.
‘Het is dus waar, wat die man beweert?’ riep zij uit. ‘Zeg, dat hij liegt, dat hij een lasteraar is!’
De aangesprokene steunde als iemand, die doodelijk gewond is. De schuld stond op zijn aangezicht te lezen, hij deed geen enkele poging om zich te rechtvaardigen. Hij zag het nauwelijks herkregen geluk als in nevel opgaan, hij zag zijn heele positie in het openbaar leven bedreigd; die vreeselijke man daar vóór hem had hem geheel in zijn macht.
De jonge vrouw barstte in tranen uit. ‘Verschrikkelijk, verschrikkelijk!’ jammerde zij. ‘En gij snoodaard,’ zoo wendde zij zich tot Rosman, ‘gij wist dit alles en bracht mij toch in dit huis, liet mij hier een schijnbaar geluk vinden, om later mijn leven te vergiftigen! Schaamtelooze verrader, waarom deedt gij dit?’
‘Vergeef mij, mevrouw!’ stamelde de boekhouder, verpletterd onder den ernst dezer woorden, ‘ik deed het met de beste bedoelingen.’
‘O, nu doorzie ik uw spel! Gij wildet macht over mij behouden, en daarom spandet gij dit net, dat gij thans dichttrekt. Ik veracht, ik haat u!’
En zij brak opnieuw in tranen uit. Daarna trok zij in wilde haast den ring van haar vinger, wierp dien den fabrikant vóór de voeten en snelde de kamer uit.
De heer Steenberg en zijn boekhouder bleven nog lang alleen. Niemand vernam ooit iets van hetgeen zij samen verhandelden, maar mijnheer Rosman bleef in de zaak. Het afbreken der verloving baarde nog grooter opzien dan de verloving zelve, vooral toen de jonge vrouw tevens uit de stad verdween. De klapzucht had voor eenigen tijd een pikante stof voor haar gesprekken gevonden, tot ze door een ander onderwerp werd afgelost. De fabrikant trok zich meer uit het openbaar leven terug, de kinderen kregen een nieuwe gouvernante, Alfred ging buitenslands.
Vier jaren waren voorbijgegaan.
Op het terras van een bekoorlijke villa, in een onzer zeebadplaatsen, zat een jonge vrouw, die zich met een handwerkje bezig hield. Naast haar zat een lief meisje van omstreeks zeven jaar, in een prentenboek te bladeren.
Beneden over den strandweg ging juist een jonge, slank gebouwde man in reisgewaad voorbij. Hij zag de dame, ontstelde even, bleef staan en nam den hoed af.
‘Mevrouw Vos!’ groette hij.
De dame keek op, en een vurige blos overtoog haar schoon gelaat.
‘Wat verheugt het mij, u te vinden!’ zei de vreemdeling, ‘ik zocht u reeds zoo lang.’
‘Mij, mijnheer Steenberg?’ vroeg Martha - want zij was het - terwijl zij naar de balustrade schreed.
‘Ja. Wil u mij een onderhoud toestaan? Ik heb u gewichtige mededeelingen te doen.’
Martha weifelde even, maar na eenige oogenblikken verzocht zij Alfred in huis te komen, en weldra stonden zij tegenover elkaar.
De jongeman reikte haar de hand, en zij voelde de hare met warmte omklemd. ‘Ik ben ten hoogste verheugd, u eindelijk weer te zien, beste mevrouw,’ begon hij, ‘ik heb den wensch van een doode jegens u te vervullen.’
‘Van een doode?’
‘Ja. Mijn vader is ongeveer een jaar geleden gestorven. Op zijn sterfbed bekende hij mij de schuld, die hij jegens u op het geweten had en verzocht mij ze af te boeten; ik beloofde het.’
‘Ik heb vergeven,’ zei Martha eenvoudig, ‘moge hij in vrede rusten!’
‘Maar ik ben daarmee niet tevreden,’ vervolgde de jongeman met vuur; ‘vergun mij, het onrecht aan den overledene jegens u weer goed te maken.’
En nu begon Alfred te vertellen van zijn liefde voor de jonge vrouw, welke in die dagen ontwaakt was, toen zij in het huis zijns vaders verkeerde, en met inwendige blijdschap luisterde Martha naar zijn verklaringen. De eene slagboom na den andere viel, en toen zij de kamer verlieten, bescheen de vriendelijke zon twee gelukkige menschen meer. Martha had er in toegestemd, dat Alfred de fout in de boeken van het huis Steenberg uitwischte.