Een eigenhandige brief van Napoleon I.
Historische vertelling.
Het huwelijksverdrag van Napoleon I met de dochter van keizer Frans I, aartshertogin Maria Louise, was te Weenen door Berthier, prins van Neufchâtel, uit naam des keizers onderteekend, en een brief der koningin van Napels, die den 16en Maart 1810 de prinses bij haar familie had afgehaald, meldde Napoleon, dat zijn nieuwe gemalin vóór het einde der maand te Saint-Cloud zou aankomen.
De keizer bevond zich in die dagen te Compiègne. Ongeduldig door de vertragingen, die het gevolg waren der hofetiquette, volgde hij in den morgen van den 19en Maart op een kaart den weg, dien Maria Louise moest nemen, en als men hem de plaatsen, waar zij zich moest ophouden, zag opschrijven, had men kunnen denken, dat hij het plan voor een nieuwen veldtocht uitwerkte. Duroc, de oppermaarschalk van het paleis, die toezag, hoe Napoleon de afstanden berekende, was op dit oogenblik alleen bij den keizer. Eindelijk richtte deze zich op, en de kaart grimmig wegstootend, zei hij tegen Duroc:
‘Het is zoo, wij moeten er ons bij neerleggen; niet vóór den 29en zullen wij de nieuwe keizerin zien. Dat komt van al die malle toespraken. Dit chapiter is in Duitschland nog vervelender dan in Frankrijk. Daar kunnen wij van meespreken, niet waar, Duroc?’
‘Ja, sire.’
‘Daar ik zoo ongeduldig ben, zou men waarachtig kunnen gaan denken, dat mijn hart getroffen is.’
De keizer glimlachte bij deze woorden. Plotseling verduisterde zich zijn gezicht, alsof hij door een pijnlijke herinnering werd overvallen. Eenige oogenblikken zweeg hij, waarna hij tot Duroc de zonderlinge vraag richtte:
‘Weet ge wel, Duroc, dat ge van geluk kunt spreken?’
De oppermaarschalk gaf door zijn houding en gebaren verbazing te kennen.
‘Ik denk er niet aan, sire, mij over mijn lot te beklagen; mijn positie is, dank - zij de goedheid van Uwe Majesteit....’
‘Och, mijn waarde, ik bedoel niet, wat ik voor u heb kunnen doen, noch de positie, die ge bij mij bekleedt.... Ik bedoel veeleer een verdienstelijke eigenschap, die ge bezit en die ik u op dit oogenblik benijd. Gij bezit een geluk, waarnaar ik vurig verlang.’
‘Alles stel ik tot uw beschikking, sire, alles wat ik ben en bezit.’
‘O, mijn vriend, ik ken uw groote toewijding jegens mijn persoon, en menigmaal heb ik die op de proef gesteld. Maar de eigen schap, die ik bedoel, het geluk, waarvan ge u niet bewust schijnt te zijn, kunt ge mij niet meedeelen.’
Duroc zocht naar de oplossing van dit raadsel en kon ze niet vinden. De keizer scheen schik te hebben in zijn verlegenheid en zei ten slotte:
‘Ik zal je uit den droom helpen: gij hebt een mooie en leesbare hand van schrijven, ge zoudt er les in kunnen geven.... terwijl ik ternauwernood mijn eigen schrift kan lezen.’
‘Is dat alles, sire? Voor keizer Napoleon is dat onnoodig, daarvoor heeft hij zijn secretarissen.. U dicteert en zij schrijven.’
‘Ik moet vandaag, uiterlijk morgen eigenhandig, versta me wel: eigenhandig een brief schrijven. Denk eens aan mijn toestand, gij, die weet hoe ik schrijf, of liever hoe ik niet schrijf.’
Toen Duroc deze bescheiden en deemoedige bekentenis hoorde, kon hij een beweging van vroolijkheid niet onderdrukken, en de keizer, die weer goed geluimd was, werd daardoor in het minst niet beleedigd. Duroc stond nu eenmaal goed bij hem aangeschreven en mocht heel wat zeggen.
‘Ja, mijn waarde,’ vervolgde Napoleon, ‘ik ben gedwongen, zelf een brief aan mijn schoonvader te schrijven.’
De keizer nam van zijn schrijftafel een brief, dien hij den oppermaarschalk overhandigde.
‘Berthier, de prins van Neufchâtel, wil het zoo.’
‘Hoe, sire, de wil van Berthier....’
‘Staat in dit geval boven den mijne. Hij verklaart, zooals ge ziet, dat ik onvoorwaardelijk door een eigenhandigen brief keizer Frans moet bedanken, dat hij mij de hand van zijn dochter heeft gegeven. Ik geloof zelfs, dat Berthier het officieel in mijn naam beloofd heeft, en op dit oogenblik wacht mijn schoonvader reeds met ongeduld op het schrijven van zijn schoonzoon.’
‘Sire, ik geef toe, dat het een moeilijk geval is, maar ik zie niet in, dat Uwe Majesteit ook ditmaal de kunst van Menneval of een anderen secretaris niet te hulp zou kunnen roepen. De vorsten weten bij ondervinding, dat de keizer der Franschen geen tijd heeft, om zijn brieven zelf te schrijven, en tot dusver hebben zij het niet kwalijk genomen, dat Uwe Majesteit zich in uw correspondentie met hen van een vreemde pen bediende. De keizer van Oostenrijk zal nu wel geen hooger eischen stellen.’
‘Het zou zeker geen casus belli worden, maar het is hier een buitengewone zaak, een kwestie van betamelijkheid, van plicht En moet ik, afgezien daarvan, den goeden Frans niet eens een genoegen doen? Ik zal dus den brief schrijven.... ten minste, ik zal het probeeren.’
De keizer scheen een besluit genomen te hebben en ging voor zijn schrijftafel zitten. ‘Hoe jammer,’ zei hij lachend, ‘dat ik geen veertien dagen tijd heb.’
‘Waarom dan, sire?’
‘Wel, dan liet ik den leeraar in schoon schrijven mijner pages komen; ik zou mij met hem opsluiten, en na eenige lessen zou ik wel weer kennen wat ik op de school te Ajaccio geleerd heb.... Maar gij schijnt mij niet te gelooven?’
Duroc had met het hoofd geschud, en dit teeken van ongeloof had de keizer bemerkt.
‘Ik betwijfel het, sire,’ antwoordde Duroc. ‘Uwe Majesteit zal mij deze openhartige bekentenis vergeven.’
‘Welnu, ik zal je bewijzen, dat ik mijn schrijfkennis niet geheel en al vergeten heb. Toen ik op school was, muntte ik niet door mijn schrift uit, dat geef ik toe; mijn oom berispte mij dikwijls over mijn hanepooten, maar ik leerde ten slotte toch leesbaar schrijven, en nog vóór weinige jaren kon men mijn schrift goed ontcijferen.’
Onder deze woorden had Napoleon een pen genomen en ze diep in den inkt gedoopt.
‘Ha, mijnheer de oppermaarschalk,’ zei hij lachend tegen Duroc, ‘gij denkt, dat ik niet in staat ben, een enkelen regel leesbaar schrift te leveren; ik zal u het tegendeel bewijzen.’
De keizer had niet bemerkt, dat hij de top pen zijner vingers met inkt bemorst had. Een groot vel papier nemend, begon hij eenige regels te schrijven, maar zeer langzaam en blijkbaar met de bedoeling, Duroc beschaamd te maken. De oppermaarschalk boog zich over de schrijftafel, om het werk des keizers te beoordeelen, die, met den ijver van een schooljongen, voor straf beducht, voortging met schrijven. Na een kwartier, toen het papier vol inkt en letters als koeien was, hield de keizer op en wendde zich tot Duroc.
‘Ik geloof bijna, dat ge gelijk hebt. Maar deze pen is ook afschuwelijk, en ik zou haast zeggen dat ze hier is neergelegd om mij woedend te maken en u de overwinning te bezorgen.’
Met deze woorden wierp hij de pen weg. Opstaande riep hij uit: ‘En toch moet ik dien brief schrijven! Hij mag Goddank kort zijn. Wat de tijd en gebrek aan oesening toch vermogen: het scheen mij, terwijl ik die woorden met moeite neerkrabbelde, toe, dat ik weer op de schoolbank zat: ik had dezelfde moeite als toen ik voor het eerst leerde schrijven.’
‘Maar sire, Uwe Majesteit mag niet aanstonds den moed verliezen. Bij de eerste poging was geen volkomen succes te verwachten; ze moet nog eenige keeren herhaald worden, en dan komt Uwe Majesteit wellicht tot een bevredigend resultaat.,’