III.
De heer Rosman verscheen stipt op het aangegeven uur. Hij was nog zorgvuldiger gekleed dan anders, hetgeen Martha echter niet opviel. Ook ontging het haar, dat hij wat opgewonden sprak.
‘De zaken zijn dus thans volkomen in orde, mijnheer Rosman?’ vroeg zij.
‘Volkomen, en uw geld is goed belegd.’
‘Gij hebt uit den verkoop der meubels meer gemaakt dan ik gedacht had.’
‘Ja, ze zijn goed betaald,’ antwoordde Rosman knikkend. Dat hij zelf een gedeelte er van gekocht had, zei hij niet, maar Theodoor Rosman was een schrander man, en hij had er zijn redenen voor aldus te handelen.
‘Ik heb dus nog altijd een appeltje voor den dorst, wanneer mijn omstandigheden eens mochten veranderen,’ merkte mevrouw Vos aan.
‘O, in dat geval.... ik bedoel.... is u tevreden in uw positie?’
‘Zeer tevreden, gelukkig zelfs! En ik kan u niet genoeg dankbaar zijn, dat gij juist mij bij den fabrikant hebt aanbevolen.’
‘Ja, maar zou u niet nog gelukkiger kunnen worden?’
‘Hoe bedoelt ge dat, mijnheer Rosman?’
‘Wel, u is toch eigenlijk slechts in dienstbetrekking hier, hoe goed u ook behandeld moogt worden. Verlangt u er niet naar, weer uw eigen meesteres te zijn?’
‘Op het oogenblik heelemaal niet. Hoe zou ik dat ook kunnen?’
‘Toch wel, beste mevrouw, u kunt het, als u wil, werkelijk u kunt het.’ En de heer Rosman streek en plukte zenuwachtig aan zijn glimmende handschoenen.
Martha glimlachte. ‘Hebt ge al weer iets nieuws voor mij ontdekt, mijnheer Rosman?’ vroeg zij. ‘Misschien een betooverd paleis?’
‘Geen betooverd paleis, maar een fraai, aangenaam tehuis. Och, begrijpt u mij dan waarlijk niet, lieve mevrouw?’ En de eerste boekhouder van de firma Steenberg werd rood tot over de ooren. Als een lichtstraal trof het thans Martha's geestesoog, en zij werd zeer ernstig.
‘Wat wenscht u dan van mij, mijnheer Rosman?’ vroeg zij.
‘Ik zou.... maar kom, het moet eenmaal gezegd worden. Dus, ik zou graag met u willen trouwen, ik zou alles wat ik heb, aan uw voeten willen leggen, ik zou u gelukkig willen maken.’
Martha schudde zacht het hoofd. De man tegenover haar had haar in de droevigste omstandigheden haars levens trouw ter zijde gestaan, hij had zich een betrouwbaar vriend betoond, en het deed haar leed hem te moeten bedroeven. Maar geen oogenblik stond zij in twijfel, wat zij te doen had.
‘Uw aanzoek is zeer vereerend voor mij, mijnheer Rosman,’ zei ze langzaam en vriendelijk, ‘maar ik kan het niet aannemen.’
‘Niet, werkelijk niet?’ hernam de boekhouder verbaasd. ‘Ja, ik dacht er niet aan, ik beval u zeker niet. De vrouwen zien meer naar het uitwendige, en in dat opzicht kan ik mij met zoo menigen vlasbaard niet meten. Maar ik meen het eerlijk.’
‘Daaraan twijfel ik volstrekt niet, ik heb u enkel als een rechtschapen man leeren kennen.’
‘Ik acht mij ook inderdaad beter dan veel anderen, die er voor doorgaan. Er zijn veel schurken in de wereld, mevrouw!’
‘'t Is mogelijk, maar ik mag uw aanzoek niet aannemen.’
‘Moogt u niet? Wat belet u het aan te nemen?’
‘Mijn hart. Ik kan mijn hand niet geven zonder mijn hart.’
‘En spreekt er in uw hart niets, heelemaal niets voor mij?’
‘O, zeker! Ik ben u grooten dank verschuldigd, en ik zal nooit vergeten, wat u in dagen van lijden voor mij gedaan hebt.’
‘Ik zou u zoo gaarne voor alle verdriet willen behoeden. Ja, ik wil u helpen, het aandenken aan den u zoo dierbaren afgestorvene te bewaren; ik deed dit reeds, toen ik uw beste meubels zelf overnam.’
‘Gij zelf?’ vroeg Martha verbaasd.
‘Kunt u daaraan niet zien, hoe onbaatzuchtig ik ben?’ antwoordde Rosman met een voldaan glimlachje.
Doch Martha zag daarin slechts een speculatie op haar hand en voelde zich door de handelwijze van den man afgestooten.
‘Het spijt mij,’ hernam zij koud, ‘dat gij zulke offers om mijnentwil gebracht hebt. Maar ik hoop die voorwerpen weer van u te kunnen inlossen.’
‘Hoe? Wilt ge aldus mijn diensten vergelden?’
‘Dat had ik van u noch gewenscht, noch gedacht,’ antwoordde Martha.
‘Ik mag dus geen hoop koesteren?’
‘Neen, mijnheer Rosman. Het doet mij leed, dat ge u daardoor beleedigd gevoelt, maar ik kan en mag niet anders handelen.’
‘Moge dit uur u nooit berouwen, mevrouw Vos!’ zei Rosman ruw en stond op. ‘Gij verwerpt een hart, dat het trouw en eerlijk met u meende. Toch zal ik niet ophouden u lief te hebben en over u te waken. Misschien herinnert gij u later gaarne nog eens mijn aanbod.’
Hij maakte een korte buiging en verliet de kamer. In de gang ontmoette hij den fabrikant, maar Rosman was zoo opgewonden, dat hij zijn chef heel niet bemerkte en hem zonder te groeten voorbijliep. De heer Steenberg zag hem hoofdschuddend na; hij had zijn boekhouder, dien kalmen man, nooit in zulk een toestand gezien.
‘Wat wou mijnheer Rosman hier?’ vroeg hij het kamermeisje.
‘Hij is bij mevrouw Vos geweest,’ antwoordde zij; ‘zij hebben een lang gesprek met elkaar gehad.’
De fabrikant ontstelde even, daarop begaf hij zich kort beraden naar de spreekkamer, waar Martha den boekhouder ontvangen had. De jonge weduwe zat nog op dezelfde plaats, waar Rosman haar had aangetroffen. Zij hield het hoofd in de hand geleund en keek peinzend vóór zich uit.
Bij het binnentreden van den fabrikant overtoog een vluchtig rood haar wangen, en zij stond op.
‘Vergeef me, mevrouw Vos, zoo ik nieuwsgierig schijn te wezen,’ begon hij. ‘De heer Rosman kwam mij zooeven tegen, heelemaal van streek, naar 't mij toescheen; wat wilde hij van u? Ik wil hopen, dat het niets onaangenaams geweest is?’
‘Och neen, mijnheer,’ antwoordde Martha, ‘maar ik kan zijn opgewondenheid begrijpen.’
‘Nu, ik wil mij niet in uw private aangelegenheden mengen, ’vervolgde de heer Steenberg.
‘U moogt het weten, wat hem tot mij voerde. Hij heeft mij een huwelijksaanzoek gedaan.’
‘En gij hebt hem afgewezen?’ vroeg de fabrikant snel.
‘Ja. Het speet mij om hem, want ik geloof, dat hij het goed meende, en ik ben hem veel dank verschuldigd.’
De heer Steenberg glimlachte. ‘Een knappe vrouw als gij, beste mevrouw Vos,’ zei hij langzaam, ‘mag inderdaad hoogere eischen stellen dan die door den heer Rosman bevredigd kunnen worden.’
Martha bloosde. ‘U neemt mij niet kwalijk, mijnheer?’ zoo ontweek zij een verder antwoord, ‘ik moet eens naar de kinderen gaan zien.’ Daarmee sloop zij hem voorbij.
‘Zij is werkelijk een knappe vrouw,’ mompelde de fabrikant, ‘als geschapen om een salon eer aan te doen. Maar het wordt tijd, ik moet handelen.’ En hij legde de handen over den rug en schreed geruimen tijd in de kamer heen en weer. Zijn gelaat werd daarbij hoe langer hoe ernstiger, ten laatste bleef hij staan en zei binnensmonds: ‘Dat heb ik niet gewild en kon het ook niet voorzien. Maar hoe ook, ik moet goedmaken, en hoe zou ik het beter kunnen?’
Hij streek zich over het voorhoofd, alsof hij iets wilde afwisschen, ging naar den grooten penantspiegel en bezag zijn beeltenis. Hij was nog een knap man, ondanks zijn meer dan vijstig jaren, en misschien meende hij dat zelf ook, want hij verliet met een opgeruimd gezicht het vertrek.
Na het middagmaal nam de fabrikant zijn zoon en zijn beide dochters mee naar zijn eigen kamer.
‘Ik heb iets met u te bespreken, lieve kinderen,’ zei hij, nadat hij de deur gesloten had. ‘Gaat zitten!’
Hij zelf nam in zijn leunstoel plaats. Alfred leunde tegen den schoorsteenmantel, nieuwsgierig, wat zijn vader aan hem en te gelijk aan zijn jongere zusters had mee te deelen. De fabrikant bespeurde den vragenden blik van zijn zoon, doch richtte zich het eerst tot de beide meisjes.
‘Emma en Louise,’ zei hij vroolijk, ‘ik bemerk, dat gij mevrouw Vos zeer lief hebt gekregen en ge wenscht zeker, dat zij nog lang bij jelui blijft?’
‘Zeker, papa,’ riep Louise, ‘zij mag heelemaal niet meer weggaan; ik heb haar zoo lief, ik geloof, dat ik dood ging, als zij ons verliet.’ ‘Dat verheugt me; maar 't zou toch kunnen gebeuren. Mevrouw Vos is een jonge, knappe vrouw; er zou dus wel eens een man kunnen komen, die haar wilde trouwen, en dan zoudt ge haar verliezen.’
‘Ja, dat zou best kunnen gebeuren,’ zei Emma ernstig, en zij wierp een zijdelingschen blik op haar broeder. Deze scheen te vermoeden, waar zijn vader met zijn toespraak heen wilde, en er kwam een vreemde glans in zijn oogen. Zijn aangezicht werd bleek en zijn adem hijgde.
‘Maar dat mag zij niet,’ riep Louise, ‘ik duld het niet, en u moogt het niet toestaan, papa.’ En het eigenzinnige meisje sprong op en plaatste zich vóór haar vader.
De fabrikant glimlachte. ‘Er is maar één middel, om dat te beletten,’ meende hij, ‘en dat is, dat ik haar aan u tot moeder geef, door haar te trouwen.’
‘Heerlijk, prachtig, papa!’ riep Louise uit; zij sprong op haar vader toe, sloeg een arm om zijn hals en kuste hem. ‘O, wat is u een verstandige, lieve papa!’
‘En jij, Emma, wat dunkt jou er van?’ vroeg mijnheer Steenberg aan zijn oudste dochtertje.
‘Wat papa doet, is goed,’ antwoordde het kind langzaam.
‘Houdt ge niet ook van mevrouw Vos?’
‘O ja, zij is zeer goed voor ons, en ik geloof, dat onze overleden mama het ook goedvindt.’
Bij deze woorden van het kind vloog een schaduw over de gelaatstrekken van den fabrikant. Thans echter richtte hij het oog langzaam op zijn zoon. Deze stond onbe-