‘Och, wat, zegen! Onze producten vinden slechts de verdiende waardeering.’
‘Maar het kwam toch te rechter tijd,’ merkte de boekhouder zacht aan.
Wederom gleed een vluchtige trilling over de gelaatstrekken van den fabrikant en wederom zocht zijn oog dat van den spreker. Maar deze had zich over zijn arbeid gebogen en scheen niets gemerkt te hebben.
De fabrikant verliet de kamer.
Toen de deur zich achter hem gesloten had, keek de boekhouder op en glimlachte boosaardig.
De heer Theodoor Rosman, eerste boekhouder van het huis Steenberg, was naar het uiterlijk geen knap man. Zijn haar was hoogblond, zijn schouders toonden weinig evenredigheid, en oppervlakkige lieden zeiden, dat hij mank was, omdat hij zijn linkervoet gewoonlijk wat harder neerzette dan een ander mensch. Maar hij kleedde zich zeer net es en wist de kleine gebreken te verbergen. 't Is waar: kleermakers en schoenmakers hadden aan hem geen gemakkelijken klant, want mijnheer Rosman was vreeselijk precies. Doch hij betaalde goed en stipt, en daarvoor konden zij zich iets laten welgevallen.
Maar was mijnheer Rosman ook al niet knap, hij was daarentegen een zeer schrander en verstandig man. Dat wist ook zijn chef, de fabrikant Steenberg, die hem om dat alles hoogschatte en hem het opperbeheer over de handelsafdeeling zijner groote zaak had toevertrouwd. De overige leden van het fabriekspersoneel schuwden hem, want zijn scherp oog ontdekte elke onregelmatigheid, en hij placht zijn afkeuringen niet met fluweelen woordjes te omkleeden, hetgeen hem natuurlijk dank noch genegenheid aanbracht. Desniettemin was zijn bestendig streven, alom te behagen, zelfs nog bij de vrouwen. Ondanks zijn vijf en veertig jaren was hij nog ongehuwd (waaruit we de gevolgtrekking mogen maken, dat zijn ‘streven’ nog weinig succes had gevonden), en met pijnlijk leedwezen zag hij, hoe zijn voorhoofd van jaar tot jaar in de richting van den schedel breeder werd.
Na het sluiten der kantoren zette Rosman zijn zorgvuldig geborstelden hoed op, nam den stok met den zilveren knop in de hand en verliet het huis. Hij nam zijn weg naar de Tuinstraat en begaf zich naar het met 10 genummerde huis, tweede verdieping.
Mevrouw Vos ontving den bezoeker vriendelijk, want de heer Rosman was bij den dood van haar man met warmte voor haar opgetreden en had haar menigen dienst bewezen. Zij kon drie en twintig jaren tellen. Een donker gewaad omhulde haar slanke gestalte; een rijke, bruine haartooi omlijstte haar fijn gesneden gelaat, en de levendige, donkere oogen waren van een bijzondere bekoorlijkheid.
‘Het verheugt mij, mijnheer Rosman, dat u juist dezen avond gekomen is,’ zei zij na de begroeting. ‘Daar, lees, misschien kunt u mij zeggen, wat dat beteekenen moet.’
Het was de hoffelijke uitnoodiging van den fabrikant, hem den volgenden dag te komen bezoeken.
Rosman las het schrijven langzaam over, hij proefde als het ware ieder woord en zei eindelijk: ‘'t Is goed. Ja, ik wist er van.’
‘Wat verlangt mijnheer Steenberg van mij?’
‘Dat u de opvoeding van zijn twee dochtertjes op u zou nemen.’
‘Ik? Hoe komt hij op die gedachte?’
‘Door mij. Ik veroorloofde mij, u voor te dragen, beste mevrouw.’
‘Weer een bewijs van uw goedheid, mijnheer Rosman. Ik dank u, maar ik weet niet... het is geen gewoon iets.’
‘U zoekt toch een betrekking, mevrouw, als ik mij niet vergis?’
‘Zeker, mijn omstandigheden noodzaken mij; bovendien ontbreekt het mij sedert den dood van mijn kleine aan passende bezigheid.’
‘Welnu, hier wordt u iets van dien aard aangeboden. Wat zou u kunnen weerhouden?’
‘De kinderen van den rijken fabrikant zijn zeker voornaam opgevoed, en of ik bij hen de plaats der moeder vervangen kan, dat durf ik niet bevestigen.’
‘Och kom!’ antwoordde Rosman levendig, ‘u is te bescheiden, u zou prinsessen kunnen opvoeden.’
‘Geen vleierij, als ik u verzoeken mag,’ zei mevrouw Vos, maar toch glimlachte zij bij die opmerking.
‘Ik vlei niet. Een betere gouvernante kan mijnheer Steenberg niet vinden, dat heb ik hem reeds gezegd.’
‘Gij meent dus werkelijk, dat ik de betrekking mag aannemen?’
‘Zeer zeker. Ik zou mij zeer verheugen, als mijn tusschenkomst iets tot uw geluk kon bijdragen.’
‘Geluk?’ zuchtte mevrouw Vos, terwijl zij het hoofd liet zakken, ‘mijn geluk rust in de koele aarde.’
‘Iedere lente wekt nieuwe bloemen uit de aarde; ook voor u zal nog een lente bloeien,’ antwoordde de boekhouder met warmte en vestigde zijn blik op de treurende vrouw.
Zij schudde zacht het hoofd. ‘Ik zal uw raad opvolgen,’ zei zij, ‘en mij morgen aan den heer Steenberg voorstellen. Heeft hij niet nog een zoon?’
‘Jawel, maar die is reeds vier of vijf en twintig jaar oud en studeert op 't oogenblik in U.’
‘En hoe oud zijn de beide dochters?’
‘De oudste is elf, de jongste negen jaar.’
‘En hoe is haar aard?’
‘Dat kan ik u niet zeggen. De moeder was een zachte, beminnenswaardige vrouw. Ik geloof niet, dat haar leven aan de zijde van haar man steeds vroolijke dagen opleverde.’
‘Mijnheer Steenberg heeft dus geen aangenaam karakter?’
‘O, hij kan zeer innemend zijn, maar hij is vóór alles een man van zaken, en dan komen er nogal eens onaangenaamheden voor. Overigens heeft u als vrouw veel minder met hem te maken en zult u 't met hem wel klaar spelen.’
‘Ik wil het hopen, de hoofdzaak zijn de kinderen. Ik zal er eens over denken.’
‘Afgesproken dus, en wees niet te bescheiden in uw eischen. Het huis Steenberg kan betalen. - Maar nu nog een vraag, mevrouw! Heeft uw man geen teekeningen en ontwerpen nagelaten?’
‘Die zijn allemaal in de zaak terechtgekomen. De heer Steenberg heeft er mij om laten verzoeken.’
‘Zoo, zoo, en welke reden gaf hij op voor dat verzoek?’
‘Hij liet mij zeggen, dat die dingen voor mij toch geen waarde hadden, maar dat zij voor het werk nog van nut konden zijn. Hij heeft alles rijk betaald. O, mijn God, mijn arme man had zoo menigen nacht op die teekeningen zitten turen en zich den slaap onthouden; het viel mij zwaar er van te scheiden.’
‘Heeft u niets, heelemaal niets van hem behouden?’
‘Alleen zijn ingenieurs-agenda,’ antwoordde de weduwe. ‘Hij had die steeds bij zich gedragen, en ik hield ze als laatste aandenken achter.’
‘Bevat ze teekeningen en plannen?’
‘Ja, en ik geloof, dat hij ze van groot gewicht achtte. Op zekeren keer was hij ze kwijt en geraakte daardoor in hevige ontsteltenis. Gelukkig vond ik ze spoedig terug, en hij was daar zoo blij over, dat hij me omhelsde, alsof ik hem een schat had aangedracht.’
‘Mag ik ze eens zien?’
‘Als ge mij belooft, ze niet aan mijnheer Steenberg te geven. Ik zou er geen afstand van kunnen doen.’
‘Dat behoeft u ook niet. Ik zou ze zelf eens gaarne willen inzien.’
Mevrouw Vos ging in een andere kamer en bracht het boekje mee. Haastig opende Rosman de agenda en begon er in te bladeren. Eensklaps hield hij op, een teekening boeide zijn opmerkzaamheid en zijn oogen flikkerden. De volgende blaadjes vertoonden hetzelfde ontwerp met kleine wijzigingen, en de hand des boekhouders trilde even, toen hij deze vluchtige schetsen beschouwde.
‘Wil u mij deze teekeningen voor eenige dagen toevertrouwen?’ vroeg hij eindelijk. ‘Ik beloof het u, niemand anders zal het boekje in handen krijgen.’
‘Wat hebt gij er dan in gevonden?’
‘O, niets van beteekenis,’ antwoordde hij kalm. ‘Maar ik zoek naar een constructie, en mij dunkt, dat deze ontwerpen mij daarbij van dienst kunnen zijn. U krijgt ze binnen eenige dagen terug.’
‘Goed, ik vertrouw u. Gij zult mij dit aandenken niet ontnemen.’
‘Zeker niet, mevrouw,’ zei Rosman levendig en stond op. ‘Zal ik nog van u vernemen, hoe de afloop van uw gesprek met mijnheer Steenberg geweest is?’
‘Ik zal het u meedeelen,’ antwoordde mevrouw Vos, terwijl zij hem de hand toestak. De boekhouder nam de aangeboden hand eerbiedig tusschen de zijne en vertrok.
Mevrouw Vos was alleen.
Haar man was hoofdingenieur in de groote machinefabriek der firma Steenberg geweest en had in de hoogste mate het vertrouwen van zijn chef genoten. Onder groote ontberingen had hij het langzamerhand tot een geachte positie gebracht en haar toen tot vrouw genomen. Twaalf gelukkige maanden hadden zij met elkander doorleefd, en toen was het verschrikkelijke gekomen, niet zoodanig echter, dat reeds terstond de noodlottige afloop te voorzien was. Vroolijk en opgeruimd als hij altijd was, had hij 's morgens de echtelijke woning verlaten - somber en terneergeslagen keerde hij dien avond huiswaarts. Noch met liefkoozingen, noch met zachten aandrang was uit hem te krijgen, wat hem in zoo'n troostelooze stemming gebracht had. De volgende dagen verbeterde den toestand geenszins: integendeel, weldra voegde zich lichamelijk lijden bij zijn blijkbaar zieleleed. In 't eerst vervulde hij nog steeds zijn gewone werkzaamheden, doch na eenige weken reeds werd hij op het ziekbed geworpen, dat hij slechts met het graf verwisselde. En nog steeds was zij volkomen onbewust van de oorzaak, die haar zoo vroegtijdig weduwe maakte. Deelnemende vrienden waren evenmin als zij in staat geweest, die zoo plotselinge verandering bij den anders zoo wilskrachtigen man te doorgronden.
Het waren verschrikkelijke dagen voor de jonge vrouw geweest, wier smarten door de algemeene deelneming niet verzacht konden worden. Zij wist later zelve niet, hoe zij al dat leed doorstaan had en niet tot waanzin was vervallen. Wekenlang zat zij te peinzen over de vermoedelijke aanleiding tot de ziekte van den geliefden man, maar zij vond niets. Zij pijnigde zich af bij het naspeuren, bij het doorloopen van haar kort huwelijksleven, zij zocht naar een woord uit haar mond, dat hem ontstemd zou hebben, - zij vond zich van geen schuld bewust. Zijn ziekte, zijn dood bleef duister.
Langzamerhand was zij kalmer geworden. Mevrouw was uiteraard een krachtige natuur, zij kwam, door den godsdienst gesterkt, den vreeselijken slag te boven. Al haar zorg besteedde zij nu aan het pand hunner liefde, aan haar zoontje. Maar ook dat werd haar ontnomen. De korte lente van haar geluk veranderde als Meibloesem na een enkele nachtvorst. Zoo stond zij weer alleen in het leven. Nadat zij ook deze smart overwonnen had, haakte zij naar nieuwe bezigheid, om de kwellende herinneringen te verjagen; zij wilde haar kracht weer aan de jeugd wijden. Toch zou het haar moeilijk zijn gevallen de plaats te verlaten, waar zij geluk en leed in de hoogste mate genoten had, en daarom was het vooruitzicht op een betrekking in het huis van den fabrikant Steenberg meer welkom dan zij zich aanvankelijk wilde bekennen.