De kerstboom.
I.
De kleine Will richtte zich met moeite in zijn ledikantje op en glimlachte tegen zijn moeder, die hem den morgenkus kwam geven.
‘Hebt u goed geslapen, mama?’
‘Ja, mijn lieveling, en gij?’
‘Een beetje, mama.’
‘Weet je, dat het weldra Kerstmis zal zijn, mijn kind?’
‘Sinds acht dagen heb ik aan niets anders gedacht,’ antwoordde de zieke en speelde met de haarlokken zijner moeder. ‘U zult een Kerstboom voor mij klaar maken, niet waar, mama?’
‘Zeker, Will.’
‘U moet alle arme, kleine kinderen uit de buuit uitnoodigen en Patrick zeggen, dat hij er veel moet zoeken, heel veel, zooveel hij er maar kan vinden.’
‘Ik zal alles doen wat ge maar wilt, lief kind.’
‘We moeten dit jaar een grooten boom hebben, een heel grooten,’ vervolgde Will levendig. ‘U moet er veel zweepen in hangen, moe, en ook veel warme kleeren, en koeken en chocolade.... Mama, gelooft u, dat ik tot Kerstmis zal leven?’
Bij deze vraag kromp het arme moederhart van smart ineen. Mevrouw Wearton drukte het teere kind in haar armen, dat zij reeds sinds een jaar aan den dood betwistte.
Er was een tijd geweest, dat de kleine Will sterk en gezond was en het huis, thans stil, met leven en vroolijkheid vervulde. Er was een tijd geweest, dat mevrouw Wearton door alle moeders werd benijd, zoo mooi, zoo verstandig en beminnelijk was haar Will. Helaas, wat was die tijd ver!.... - Zij had niet de waarheid gesproken, de arme vrouw, toen zij zei, dat zij goed had geslapen: de slaap ontvluchtte haar evenals het geluk. Hoe was het ook mogelijk te gaan slapen met de gedachte steeds in het hoofd, dat' haar kleine, lieve Will ging sterven?..... Tevergeefs had de moeder haar toevlucht tot de wetenschap genomen: het kind ging met den dag achteruit. Gelijk een bloem, pas ontloken en onderden voet vertreden, kwijnde haar lieveling weg, dien zij zoozeer liefhad.
‘Vergeef mij, mama,’ fluisterde de knaap, toen hij zijn moeder zag weenen. ‘Ik wilde u niet bedroeven.... Maar waarom zouden wij samen daarover niet praten? U weet wel, dat ik niet voorgoed ga, dat ik u zal wachten met papa daarboven.... Luister, mama, en ween zoo niet.’
Mevrouw Wearton deed zich geweld aan en beproefde te glimlachen.
‘Waarom hebt gij zulke treurige gedachten, ondeugend kind? Gij moet genezen en leven, leven voor uw arme moeder.’
‘Neen,’ zei Will nadenkend, ‘het zal zoo niet zijn, moeder, en waar dient het toe, u te misleiden? Indien gij wilt, zullen wij ons beiden voorbereiden op de scheiding, die nabij is; wij zullen doen als Harry en zijn moeder, toen mijn neef naar Indië moest vertrekken. Wie weet of hij ooit zal terugkeeren? En toch, ofschoon zij bedroefd waren, spraken zij zoo vroolijk over een vertrek, dat beiden voor vele jaren scheidde.... Mama, ik ga naar den Hemel en dat is beter dan naar Indië, en daarboven zal ik u nog meer liefhebben!’
Mevrouw Wearton ontstelde hevig zóó haar zoon te hooren spreken; die diepe gedachten van het kind verschrikten haar. Haar Willy behoorde niet meer tot de aarde.
‘Zie, mama,’ vervolgde Will met warmte, ‘God zal u vertroosten en gij zult begrijpen, dat ik gelukkig ben, jong te sterven. Nelly zegt, dat niets schooner is dan een reine ziel. U weet toch nog wel, mama, wat u mij verteld hebt van een koningin van Frankrijk, die tot haar zoon zei: “God weet, hoe dierbaar gij mij zijt, maar ik zou u liever zien sterven dan dat gij een enkele doodzonde bedreeft.” Welnu, mama, als ik nu sterf, ga ik naar het Paradijs en mijn ziel zal altoos zuiver zijn.’
‘Nelly is uw moeder niet, Will, en zij praat met u over zaken boven uw leeftijd. Wees kalm, lieve engel, en als het de H. Maagd behaagt, zult gij genezen voor mijn geluk. Ik zou zonder u niet kunnen leven...’
Will sloot de oogen en scheen in te slapen.
Mevrouw schoof de gordijnen dicht en verliet de kamer. Bij de deur stond Nelly, de goede, oude dienstbode, wier vurig geloof den kleinen zieke dikwijls ondersteunde en aanmoedigde.
‘Is hij wat beter?’ vroeg zij.
‘Beter!’ zuchtte mevrouw Wearton, ‘beter, wanneer gij hem opwindt en zijn arm hoofd op hol brengt! Ik moet je verbieden, Nelly, bij hem te komen. Will denkt alleen aan den dood.... Mijn God, ik klaag niet meer, maar die kelk is te bitter!’
Nelly knielde voor haar meesteres.
‘O, mevrouw, ik wind het kind niet op,’ zei zij op fluisterenden toon. ‘Ik zou het bloed uit mijn aderen willen geven om hem te genezen.’
Beide vrouwen weenden. Mevrouw Wearton richtte Nelly op.
‘Mijn goede, getrouwe Nelly, ik lijd zoo zeer, dat ik niet weet wat ik zeg. Ge moet Will opvroolijken, hem verstrooien, hem die nare gedachten uit het hoofd praten... O, Heer, indien gij het kind tot u roept, neem dan ook de moeder; Will is mij even noodig als het licht mijner oogen!’
‘Nelly!’ riep de kleine zieke.
‘Hier ben ik, master Will,’ antwoordde de oude dienstbode.
‘Gij hebt geweend, Nelly, dat moet ge niet doen.’
‘Hebt gij dorst, lieveling?’
‘Neen. nu niet, Nelly. Kom heel dicht bij zitten... Gij zult immers mama helpen met den Kerstboom? Gelooft gij, dat ik tot Kerstmis zal leven?’
‘Heb je die vraag aan uw mama gesteld?’ vroeg de oude dienstbode angstig.
‘Wel ja, Nelly!’
‘O, daar heb je verkeerd aan gedaan, master Will. Men moet nooit zijn moeder doen weenen. De goede God kan u genezen als het Hem behaagt.’
‘Ik zal niet genezen, Nelly.’
Hij zei dit zoo beslist, dat de dienstbode beefde.
‘Daar ik niet meer zal genezen, meende ik geen kwaad te doen, mijn lieve mama daarop voor te bereiden,’ vervolgde de kleine zieke. ‘Maar ik heb een plan... O, ik wil het zelfs niet aan mijn oude Nelly toevertrouwen; maar pas mij goed op tot Kerstmis, opdat ik nog eenmaal den mooien boom, de lichtjes, de zweepen en de blijde kinderen zie... Nelly, indien ik een broer had, zou dan mama niet veel spoediger over mijn verlies getroost zijn?’
‘Neen, mijn lieveling, niets kan het verlies van een kind vergoeden,’ mompelde Nelly.
‘Maar waar praat je toch over? Denk alleen dat ge spoedig zult genezen zijn. Als het weer lente is, zult ge sterker zijn, dan gaan wij in den tuin witte rozen plukken voor den verjaardag van mama, evenals verleden jaar.’
‘Nelly, ge weet, dat ge mij niet kunt bedriegen, Ik zal geen rozen meer plukken. Zie Nelly, men leert veel als men lijdt... Sinds ik het bed niet meer verlaat, hoor ik stemmen, die ik nooit gehoord had, en zie ik dingen, o, indien ik het je kon uitleggen, Nelly...’
De oogen van het kind vielen dicht, een glimlach kwam op zijn lippen. Nelly vouwde de handen en bad.