Naast de hoeve stond een schuur, waarvan de deur niet gesloten was; daarheen begaf hij zich; daar wilde hij sterven, want hij voelde, dat hij niet verder kon. Aan den anderen kant van de boerderij liep de groote waakhond; gedruischloos schreed de vreemdeling naar de schuur om diens aandacht niet te trekken. Uitgeput viel hij daar neer, het hoofd tegen den muur geleund. Hij dacht na; hoe hard was het, hier, in de nabijheid van een menschelijke woning te moeten sterven; sterven van den knagenden honger, diehem verscheurde, sterven van geleden ellende en uitputting.
Reeds had hij gemeend gered te zijn en eensklaps was hij weer uitgestooten als een ellendeling, als een moordenaar, terwijl niet de minste bloed vlek aan zijn hand kleefde. En bitter gestemd werd hij jegens hen, die zijn broeders waren, evenals daar binnen in de hoeve de arme vrouw jegens de vijanden van haar vaderland. Ook in zijn hart streden haat en wrok om de overhand.
‘O, ware ik niet zoo machteloos, hoe zou ik mij wreken,’ mompelde hij tusschen de tanden. ‘Hoe zou ik mij wreken over zooveel beleedigingen en harteloosheid! Had die vrouw medelijden met mij gehad, wellicht had ik haar droefheid in vreugde kunnen doen veranderen, maar zij heeft het niet gewild! Als een booswicht heeft men mij verstooten om ellendig om te komen. Ha, konde ik mij wreken.’ Machtelooze woede schitterde in zijn oogen.
Een tijd lang bleef hij toen als versuft, het hoofd liet hij op de borst zakken. Toen schenen andere gedachten zich op te dringen in zijn arm hoofd; geen gedachte van haat en wraak, vriendelijke, liefelijke gedachten uit een ver verleden, toen hij nog kind was. Nu viel het hem ook in, dat het heden Kerstnacht was, de nacht, waarin de Godmensch werd geboren in een armen stal... Toen verdwenen geheel die gedachten van wraak, tranen vloeiden langzaam over zijn ingevallen wangen, zijn hoofd zonk al dieper en dieper, en na eenigen tijd had een lichte sluimering den armen zwerveling voor een oogenblik al zijn lijden doen vergeten.
Daar binnen in de hoeve had de weldadige slaap ook het hartzeer der arme vrouw voor een poos doen vergeten. De groote huisklok tikte regelmatig; het sloeg twaalf uur. Op hetzelfde oogenblik sloeg de waakhond aan, zijn zwaar bassen wekte de vrouw uit haar slaap; verschrikt keek zij om zich heen, zij kon zich niet aanstonds het voorgevallene van dien avond herinneren, maar toen haar blik viel op den kleinen Mauser in den hoek, wist zij in eens weer alles: zij had weer een liefhebbenden zoon minder. Buiten blafte de hond woedend door. De vrouw luisterde aandachtig. In de verte werd nu ook het klappen van zweepen gehoord en het geluid van zware basstemmen. Te gelijker tijd veranderde het dreigend gebas van den trouwen Spits in een vroolijk blaffen; het was dus bekend volk! Het geluid van het langzaam voortrollen van een zwaren wagen en het geloei van ossen drong tot het luisterend oor der vrouw door.
Daar was wellicht haar man! Zij stond op; zij wilde zich goed houden, niet laten zien, dat zij geweend had over het verlies van haar tweeden zoon. Zij wilde zich een echte Boeren vrouw toonen. Toch bonsde haar hart, nu zij haar man zou weerzien. Zij had de deurklink reeds in haar hand en luisterde nog steeds. Het geluid der loeiende ossen kwam al dichter en dichter, maar daar boven uit hoorde zij eensklaps eenige zware basstemmen, die met gevoel zongen:
‘Gij, die in dees nacht geboren werd,
Ontferm U o'er Transvaal,
Beschut ons broeders in den strijd
Voor 't moordend Britsche staal.’
Een jubelkreet steeg op uit de borst der Boeren vrouw. Was het begoocheling? Zij meende onder de stemmen duidelijk die van haar kind, haar dierbaren Lucas gehoord te hebben. In een oogwenk was zij buiten en hetzelfde oogenblik hield een wagen, met een half dozijn ossen bespannen, voor de hoeve stil.
Een groote Kaffer liep met een lange zweep langs de trekdieren, die kwaadaardig met hun spitse horens in de lucht staken.
Twee Boeren met dichten baard sprongen, toen de wagen stil hield, op den grond.
‘Willem!’ riep de vrouw, en vloog op den oudste der twee mannen toe.
‘Moeder! moeder!’ riep op hetzelfde oogenblik een stem uit den wagen, alvorens nog de Boer zijn vrouw iets had kunnen zeggen.
‘Lucas, mijn jongen!’ Met dezen uitroep vloog de gelukkige vrouw naar den wagen en drukte haar zoon, dien zij reeds dood waande, aan haar hart.
‘Kom er toch af, jongen, dat ik je beter kan omhelzen,’ riep de vrouw na een poos, toen de jonge Boer onbeweeglijk op den wagen bleef zitten.
Nu eerst trad de man op zijn vrouw toe, en zei, na haar gegroet te hebben: ‘Ho, ho, Sanna, dat gaat niet, voorzichtig; onze Lucas is gewond, hij kan niet loopen, hij mag zich niet eens bewegen. Nu, zet maar zoo'n treurig gezicht niet, onze Lucas zelf is trotsch op zijn wonde. Voorzichtig, jongen, niet te veel beweging, we zullen je wel vatten.’
En de twee Boeren namen den jongeling als een veer uit den wagen en droegen hem binnen, waar zij hem in een leunstoel neerzetten, terwijl zijn gewond been door een anderen stoel ondersteund werd.
De moeder schreide tranen van vreugde en omhelsde nogmaals haar zoon.
‘Lucas, mijn jongen, ik dacht dat ge reeds dood waart, - maar Goddank, dat het niet zoo is!’
‘Onze jongen is behouden,’ zei nu de vader, ‘maar het heeft niet veel gescheeld of hij was dood geweest. Hij heeft zijn leven alleen te danken aan een Engelschman, en hoe zeer ik de Engelschen haat, den man, die mijn zoon redde, zou ik mijn dankbaarheid willen betuigen. Ja, het was een verwoede strijd. Onze Lucas kwam voor het eerst in het vuur en gedroeg zich manhaftig. Hij vocht aan mijn zijde en ik zag met genoegen, dat menige Brit door zijn kogels in het zand tuimelde. Maar in het heetst van het gevecht, week hij van mijn zijde en verloor ik hem uit het oog. Doch eensklaps zag ik hem weer, eenige honderden meters van mij verwijderd. Hij legde juist aan en een oogenblik later zag ik een Engelsch officier neerstorten. Maar ook slechts eenige seconden daarna zag ik mijn dapperen Lucas achterover vallen. De Engelschen naderden ons al dichter en ons volk trok terug. De Britsche lansiers kwamen aanstormen als wilde furies, iedereen met hun lansen doodend, dien zij ontmoetten; geen jeugd of ouderdom werd door die wreedaards gespaard. - 't Was geen eerlijke strijd meer, het was een moordpartij, want die in hun handen viel, was een kind des doods. Ik hield de plaats in het oog, waar Lucas was gevallen. Ik wist niet of hij dood was of nog leefde, maar ik hield mijn Mauser gereed en toen een Engelsch soldaat zijn lans stak naar de plaats, waar mijn zoon moest liggen, viel die Brit op hetzelfde oogenblik morsdood neer; een kogel uit mijn Mauser had zijn hersens verbrijzeld. Wat er verder gebeurde, kon ik niet meer zien. Twee dagen lang heb ik toen tevergeefs naai onzen jongen gezocht, totdat ik hem eindelijk bij de ambulance vond. Daar heeft men hem eenige weken verzorgd en toen ik “huistoe” ging, nam ik hem mee. Hier zal hij spoedig geheel beter zijn. Maar vertel zelf nu maar, jongen, hoe gij van den dood gered werdt.’
De moeder had met de grootste aandacht geluisterd en ook de jonge Boer had zijn vader met zekeren trots aangehoord ‘Ja, moeder, het scheelde niet veel, of ik had het leven er bij ingeschoten,’ zei de gewonde jonge Boer.
‘Met verbrijzelde knie lag ik op het slagveld, toen de vreeselijke lansiers kwamen aanstor men. Ik bezat nog kracht genoeg achter eenige struiken te kruipen om niet onder de hoeven dei paarden te worden verpletterd. De stroom ruiters was mij gelukkig voorbijgegaan en voorzichtig hief ik het hoofd boven mijn schuilplaats om den toestand te overzien. Ik verschrok daar kwamen juist nog twee soldaten aan en een hunner had mij gezien
‘Daar ligt nog zoo'n hond,’ hoorde ik hem tegen zijn makker zeggen en in een oogenblik waren zij bij mij. Ik riep hun medelijden in, daar ik gewond was, en mij niet kon verdedigen, maar een der soldaten hief zijn lans op.
‘Sterf, hond,’ riep hij, schopte mij tegen den rug, dat ik van pijn ineenkromp en wilde mij met zijn lans doorsteken. Op dat oogenblik weerhield echter de andere soldaat den opgeheven arm van zijn makker.
‘Laat af, Jake,’ zei hij, ‘gij hebt nu genoeg weerlooze gewonden gedood, schaamt gij je niet, dezen ongelukkige, nog maar een kind, koelbloedig te vermoorden?’
‘Het zou wat!’ spotte de andere. ‘Hoe meer er van dat Boerengebroed opgeruimd wordt, hoe beter!’ En opnieuw hief hij zijn lans op en reeds voelde ik de scherpe spits in mijn zijde, toen de andere zijn revolver trok.
‘Daar hebt gij je loon, ellendige schurk,’ en nauwelijks had hij die woorden uitgesproken, toen ik een knal hoorde en den soldaat met de lans levenloos op den grond zag storten. Toen boog de andere zich over mij heen, en tot mijn groote verwondering vroeg hij mij in onze taal: ‘Kan ik iets voor je doen, arme jongen?’
‘Geef mij wat te drinken, ik versmacht van dorst,’ antwoordde ik.
Aanstonds reikte hij mij zijn veldflesch over en daarna wilde hij met zijn zakdoek het bloed stelpen, dat uit mijn wonde vloeide, maar eensklaps zag ik den vriendelijken man verdwijnen, wellicht bemerkte hij onraad. Wat er verder met mij gebeurde, weet ik niet, ik was door het vele bloedverlies bewusteloos geworden, en toen ik weer bij kennis kwam, bevond ik mij in het lazaret. Ik heb mijn redder slechts eenmaal in het gelaat gezien, maar nimmer zal ik dat vergeten. Hoe gaarne zou ik hem mijn dankbaarheid willen betuigen.... Helaas, wellicht behoort hij sinds weken tot de dooden....’
De jonge Boer zweeg en zijn wit gelaat had onder het vertellen een roode kleur gekregen. De moeder omhelsde haar zoon en zei met tranen in de oogen: ‘O, hoe gaarne zou ook ik dien goeden man mijn dankbaarheid willen toonen...’
‘Moeder, moeder, wat is dat? Daar staat mijn Mauser, hoe komt die hier?’
Ook de vader had thans het geweer opgemerkt en betastte en bekeek het met groote verbazing. ‘Waarachtig, dat is de Mauser van Lucas, waarmee hij zoo menigen Engelschman het levenslicht heeft uitgeblazen... Hoe komt die buks hier, Sanna?’
‘Een zwerveling kwam hier tegen het vallen van den avond aan,’ antwoordde de vrouw en haar stem beefde. ‘Hij zag er als een Engelsch soldaat uit en was geheel uitgeput en kon niet verder. ‘Hij vroeg mij om wat eten en ik had al het plan hem te huisvesten, toen ik dat geweer, den Mauser van mijn kind, in zijn handen zag. Toen heb ik den man het huis uitgezet, daar ik meende, dat hij mijn zoon had gedood en zich van zijn geweer had meester gemaakt.... O, God, misschien heb ik den redder van mijn kind weggejaagd en is hij wellicht reeds onderweg bezweken... En dat in den Kerstnacht!.... O, God, als hij de redder van mijn kind mocht zijn, en hij vannacht den dood vindt, zal het altijd als een bloedschuld op mijn geweten drukken...’
Zoo jammerde de arme vrouw en vader en zoon hoorden haar verbaasd aan. Op dit oogenblik werd de deur woest opengegooid en de neger, die de ossen had uitgespannen, trad met ontdaan gelaat het huis binnen.
‘Massa, massa, Engelsche spion indeschuur!’ riep hij stotterend.
‘Ge zult je eigen schaduw op den muur gezien hebben, Bob,’ zei de Boer lachend. ‘Welke Brit zou het durven wagen, tot hier door te dringen?’
‘Neen, massa, Bob goed gezien, dat het Engelsch soldaat is, met helm op, gauw, gauw, massa!’
De Boer nam zijn Mauser, en op den voet door zijn vrouw gevolgd, ging hij met den neger naar de schuur. Daar lag de vreemde zwerveling nog steeds. De Boer en zijn vrouwtraden op hem toe.